| |
| |
| |
Een mild oordeel
Wel degelijk kreeg ik van Willem Elsschot een brief, gedateerd 16 juni 1948 en getikt op papier met het
briefhoofd:
‘A. de Ridder. Licenciaat van den Hoogeren Graad in Handels- en Consulaire Wetenschappen.
Publiciteit. Uitgever’. Hier volgt de tekst:
‘Waarde heer en vriend, Ik heb alle honderd dwaasheden in mij opgenomen. Zij hebben mij ten zeerste
geboeid. Geen enkele is flauw. Naar mijn smaak zijn de mooiste: Reclassering, De Magistraat, Het Konijn,
De Straat, Kleine Tragedie, Hart en Nieren. De allermooiste vind ik De Straat en Hart en Nieren. Uit De
Straat stijgt, als een najaarsnevel, een boeiende nostalgie op die zéér in mijn smaak valt. Hart en Nieren
is een kleine tragedie. André is bijzonder goed geschilderd. Hij is een internationaal type. Hij lééft.
De meeste van de andere schetsen zijn bijna even goed als de enkele die ik speciaal geciteerd heb:
Duikmans, Gewichten, De Blasiusstraat enz. enz.
Dat de verhaaltjes zo kort zijn heeft ook zijn goede kant, namelijk dat juist dáárdoor die honderd dwergen
een aaneengesloten leger vormen zodat ik de indruk krijg één enkel groot verhaal gelezen te hebben dat
een zeer goede indruk geeft van uw persoonlijkheid.
U beschikt over een grote woordenschat want er komen talrijke woorden in voor die ik niet ken maar die ik
opgezocht heb. Enkele staan niet in het woordenboek en zijn, vermoed ik, typisch Amsterdams. Zij
passen goed in het kader.
| |
| |
Uw 100 dwaasheden geven mij de indruk dat u een dubbele persoonlijkheid hebt: de mens en de
schrijver. De laatste jaagt de eerste in allerlei onmogelijke situaties en staat er bij om toe te kijken hoe hij
zich telkens gedragen zal. Hoe meer de mens sukkelt en spartelt, hoe beter de schrijver schrijft.
Ik twijfel er aan of u aan het bovenstaande iets hebben zult. Ik heb van uw boek zeer genoten. Uw
toegenegen, A. de Ridder (W. E.)
Om aan te tonen dat ik uw stijl goed begrepen heb citeer ik enkele allerleukste en treffende woorden. Pag.
14: inderdaad wat groter dan de man. Pag. 16: Ga dus weer zitten. Pag. 21: scheerdommel. Pag. 23:
Schroom. Gedaan en nagelaten. Pag. 26: Waarom iemand laten lopen enz. Pag. 38: een zaak met
spiegels. Pag. 81: hij sprong zeker graag. Pag. 94: toen de gapingen benauwend werden. Pag. 102: wat ik
trouwens reeds vermoed had. En zo zijn er in het boekje honderden.
Een laatste woord: u moet u hoeden voor een overmatig gebruik van het woord Sik en vooral voor de
afschuwelijke uitdrukking: hij realiseerde zich.’
Ik heb dit briefje in zijn geheel aangehaald omdat het typerend is voor de milde en gedocumenteerde
manier waarop hij reageerde. Ook uit brieven over later verschenen boeken van mijn hand bleek uit de
vele citaten dat hij ze grondig had gelezen en was zijn oordeel erg vriendelijk. Een Vlaamse auteur
noemde hem eens ‘een
| |
| |
groot schrijver maar een pover criticus.’ Voor mij waren zijn meningen echter zeer aanmoedigend. Ik
vond het vooral belangrijk te weten naar welke verhalen zijn voorkeur uitging. Op 22 juli 1959 kwam hij
nog eens terug op de bundel ‘Honderd dwaasheden’, die toen was opgenomen in de ‘Carmiggelt
Omnibus’. Hij schreef dat hij een tochtje van een uur met dit voertuig had gemaakt en vervolgde:
‘Na “Gezellig uit” en “Kwalen” bleef hij staan bij de halte “De straat”. En nog voor
de conducteur een woord gezegd had wist ik dat ik deze buurt al jaren kende. Ik herinner mij u lang
geleden geschreven te hebben dat jij in die straat werkelijk geboren bent, met andere woorden dat die
heerlijke straat geen fantasie is maar het centrum van uw kinderleven. En als ik mij niet vergis hebt u mij
teruggeschreven dat ik goed geraden, of, beter gezegd, aangevoeld had. En dat is ook nu nog voor mij
een bron van vreugde. Of heb ik dat jaren geleden slechts gedroomd?’
Omdat ‘De straat’ zijn uitverkoren verhaaltje bleef neem ik het hier even over uit de al lange tijd niet
herdrukte bundel. Het werd geschreven in 1938.
| |
De straat
Vanmiddag ben ik weer eens - doodtoevallig - in de straat geweest, waar ik als kind heb gewoond en
gespeeld. 't Is er veranderd: het oude stadsdeel, waarin mijn straat ligt, sterft langzaam maar zeker uit. Er
werd
| |
| |
een verkeersweg dwars doorheen geboord en daarover snellen de auto's en de fietsers, in grote haast.
De mensen vergeten mijn straat en de kromme steegjes, die er op uitkomen; dáárom hebben de
winkeliertjes, die er vroeger aardig boerden, zoveel zorgen.
Zo'n weerzien na jaren heeft een merkwaardige bekoring. In je herinnering was de straat breder en reikten
de huizen hoger. Eigenlijk is het maar een armzalige boel, dat kun je nu moeilijk ontkennen.
Op nummer 15 woont de notaris en daar vlak tegenover had vroeger de visboer zijn winkel. Het is niet uit
gebrek aan gevoel voor verhoudingen, dat ik die twee in één adem noem, want ze hebben wel degelijk
iets met elkaar uitstaande. De notaris was namelijk voorzitter van de straatvereniging, die éénmaal per
jaar een bewijs van leven gaf, door een winkelweek te organiseren. Dan werden alle huizen versierd met
armetierige vlaggetjes - alle huizen, behalve dat van de visboer, die in een vergadering te kennen had
gegeven, het bestuur te beschouwen als een groepering van profiteurs, die de contributiën als ‘een
zuipcentje’ gebruikten. Deze uitspraak maakte hem tot een paria. Hij werd niet langer als bewoner van
onze straat beschouwd en zijn pui bleef van vlaggetjes verschoond, terwijl zijn uitstalling met sprotjes,
zoetzuur en haring niet mededong naar de fraaie prijzen, welke met de etalagewedstrijd te winnen waren.
De visboer woont allang niet meer in mijn straat, want zijn huis is opgeslokt door de fabriek. Toen ik nog
klein was, gold de fabriek reeds als een soort goud-legende.
| |
| |
Je kon er je huis aan verkopen, want ze hadden grond nodig voor uitbreiding. Rustig stelde je eisen, je
kreeg wat je vroeg, ze moesten je tóch hebben! Zo luidde het praatje. De visboer heeft zijn slag geslagen
- zijn huis werd afgebroken en op de plaats waar hij vroeger, dwars en kwaaddenkend, zijn scholletjes
verkocht, staat nu een nieuwe, massieve hoek van de fabriek.
Ons huis is er nog altijd. Ik heb er lang voorgestaan en nieuwsgierig naar boven gekeken, tot een
vreemde vent, bezig zijn brood te kauwen, een gordijntje opzij schoof en met een karakteristieke
hoofdschok informeerde of ik soms wat most.
Dan loop je natuurlijk door en passeert de lederwinkel van L. Holders op nummer 35 en die van J. Holders
op 29. Daar zit een familietragedie, een soort religieuze worsteling aan vast. De katholieke weduwnaar
van nummer 35 huwde met een niet-katholieke vrouw en toen richtte broeder J. Holders, uit woede over
deze ketterij, een zaak op in perceel nummer 29, teneinde zijn familielid dood te concurreren. Het is hem
niet gelukt en ze zitten er nog altijd allebei en verdienen waarschijnlijk geen van tweeën wat.
Op nummer 70 is de papierwinkel en op de deur van het bovenhuis lees ik de naam, die ook de ruit van
de wijnzaak op 115 siert. U zegt dat niets, mij veel, want ik weet nu, dat het huwelijk tussen de zoon van
de wijndetaillist en de dochter van de papierman tóch nog is doorgegaan. Indertijd, toen ik hoepelde in die
buurt, had het er niet veel van, dat een echtverbintenis tussen
| |
| |
deze verloofden ooit een feit zou worden, want meestal hadden ze ruzie. Dan wierp zij de geschenken,
welke hij in de loop der tijden had aangesleept, uit het venster, terwijl hij, scheldend op de stoep, al dat
fraais bijeenzamelde om de hele collectie in een rieten mandje terug te brengen, zodra het weer goed
was...
Dat zijn zo de histories van een oude straat. Mijn vriendje Jan, in wiens gezelschap ik vroeger vaak bij de
melkboer ging vragen of Pietje buiten mocht, omdat wij er lust in hadden hem te mishandelen - mijn
vriendje Jan staat, uitgegroeid tot een pafbleke man, achter de toonbank van de fruitwinkel zijns vaders. Ik
koop een reep chocolade bij hem en zeg: ‘Weet je nog hoe we, als je ouders uit waren, moesten
oppassen dat je zuster niet ging dansen in de stad? We lieten ons dan omkopen door haar jongen en dan
ging ze toch...’
Jan knikt verlegen.
‘Ja’, zegt hij, ‘zoiets was het wel, geloof ik. Nog iets anders van uw... van je dienst?’
Ach - Jan is veranderd, de straat is veranderd, we leven snel...
Tot zover het stukje ‘De straat’. Ik heb Elsschot gezegd dat het inderdaad een herinnering aan een
stuk werkelijkheid was en hem bij die gelegenheid tevens toestemming gevraagd zijn dwergen-vergelijking uit zijn eerste brief in een titel te gebruiken. Hij vond het goed. Het werd de veel later
verschenen bloemlezing ‘Een stoet van dwergen.’
| |
| |
Willem Elsschot behoorde allerminst tot de auteurs die aan hun brieven dezelfde zorg besteden als aan
hun gepubliceerde werk. Ik geloof dat corresponderen en boeken schrijven voor hem strikt gescheiden
bezigheden waren. Aan zijn literaire arbeid schaafde hij eindeloos. Ik heb een eerste opzet onder ogen
gehad van zijn beroemde gedicht Het huwelijk. De regel ‘toen wendde hij zich af en vrat zich op van
spijt’ luidde aanvankelijk ‘toen werd hij vals van aard en vrat zich op van spijt.’ In plaats van ‘de
nevel van de tijd’ stond er ‘de regen van de tijd.’ En de zin ‘en ook weemoedigheid, die
niemand kan verklaren’ luidde nog ‘en ook weekhartigheid, die niemand kan verklaren.’
Ook aan het proza werd lang gedokterd. Bondigheid was een van Elsschots grote krachten. Een
voortreffelijk voorbeeld van zijn vermogen ‘met de deur in huis vallen’ levert de aanhef van Een
ontgoocheling. Die luidt zo:
‘De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele
mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame, zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’
Maar wat stond er in het met de hand geschreven manuscript dat aan het definitieve, getypte voorafging?
Ik heb het eens gezien. Daarin begon Een ontgoocheling zó:
‘De Keizer was sigarenfabrikant en zijn vrouw madame De Keizer zorgde voor het huishouden.
Vroeger, toen ze nog niet getrouwd waren, was madame modiste
| |
| |
geweest en De Keizer zelf was toen een eenvoudig werkman op een sigarenfabriek. Maar kort voor hun
huwelijk was hij voor eigen rekening gaan werken en madame De Keizer had het modisten toen maar
opgegeven. Ze hadden trouwens twee kinderen die de moeder geheel in beslag namen. Veel geld
verdiende De Keizer niet, want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte
geen reclame, zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’
U ziet wat het strenge rode potlood hier heeft bereikt.
De corresponderende Willem Elsschot schreef meer voor de vuist weg zonder zich om de vorm al te zeer
te bekommeren. Ik bezit een brief in handschrift die hij richtte aan een gedetineerde in de Haarlemse
strafgevangenis. Er staat in:
‘En nu zal ik u maar gauw zeggen dat uw brief mij diep getroffen heeft. Ik had nooit kunnen denken dat
iemand in uw omstandigheden de moed zou hebben zijn hart te luchten in het oor van een onbekende. Ik
dank u dan ook van ganser harte voor uw schrijven dat mij meer waard is dan honderd brieven van lezers
op vrije voeten. Sta mij toe de hoop uit te drukken dat uw verblijf in Haarlem spoedig tot het verleden zal
behoren en dat alsdan voor u een nieuwe dageraad zal opgaan. Met hartelijke groeten, uw toegenegen A.
de Ridder (alias Willem Elsschot).’
Ook hier weer - vriendelijkheid.
| |
| |
Aan het begin van 1957 schonk Jan Greshoff, die in Kaapstad woonde, mij een brief die hij zojuist van
Willem Elsschot had ontvangen. Hij schreef er in de marge bij:
‘U hebt er langer plezier van dan ik, die al met een been in het graf sta. U kunt 'm in het exemplaar van
Lijmen leggen.’
Het laatste zinnetje was een toespeling op een tweede geschenk. Greshoff had mij namelijk het in 1932
bij de W.B. verschenen exemplaar van Lijmen gezonden dat hij van de auteur kreeg en dat voorzien was
van deze, met grote, zorgvuldige letters geschreven opdracht:
‘Aan Jan Greshoff, wiens kritiek over mijn werk mij den indruk gaf dat de schrijver mijn stijl even
volkomen begrepen heeft als ik mezelf begrijp. De dankbare auteur A. de Ridder (W. Elsschot).’
In zijn sierlijk miniatuurhandschrift had Greshoff er onder geschreven:
‘Voor de Bibliotheek van mijn Broeder in den Heere Elsschot S. Carmiggelt. Wat begrijpt men ooit van
zichzelf? Jan Greshoff, Kaapstad 7 januari 1957.’
In dit dus wel zeer bijzondere exemplaar mocht ik de brief leggen. Het was déze brief:
‘Waarde Vriend, Uw brief heeft mij deugd gedaan. Ik wens jou en heel je gezin, inclusief de
aangetrouwde kinderen, niets anders dan gezondheid en voorspoed in 1957 en alle volgende jaren, want
ik begrijp niet waarom men zijn wensen steeds beperkt tot één jaar. 't Is net alsof de wenser denkt: ‘Ik
zal die kerel eens
| |
| |
één jaar in de gaten houden en dan verder zien...’
Ik vernam voor enkele maanden dat je verleden jaar of twee jaar terug, in Holland geresideerd hebt. Het
spijt mij werkelijk dat je de tijd niet gehad hebt om eens tot in België af te zakken. Maar grote drukte is
natuurlijk een excuus.
Ik geef je gaarne een optie van een jaar, maar wens eerst de voorwaarden te kennen indien men slagen
zou, o.a. het percentage van mijn honorarium, hoe en wanneer dat betaald zou worden, welke garantie ik
krijg wat de oplage betreft, d.w.z. hoe ik de oplage controleren kan en of de door mij uit te geven
concessie ook de Verenigde Staten van N.A. insluit van waaruit ik reeds een paar maal aangeschreven
werd. Een spoedig antwoord is dus wenselijk.
Ja, Jan. Où sont les neiges d'antan? Mais où est le preux Charlemaine ? Maar je kent het oude lied:
Und dir wird einsam sein,
Met hartelijke groeten, je toegenegen Fons.
| |
| |
P.S. In april verschijnt mijn volledig werk bij Van Kampen in één band, blijkbaar omdat ik 7 mei 75
word.’
|
|