groeting gaf ik hem het boekje. Hij beloofde het te zullen lezen en beoordelen. Daarop ging hij zitten op
een der tegen de andere muur geschoven stoelen. Er was dus een aanzienlijke afstand tussen ons, die
elke intimiteit aan het samenzijn ontnam. Bovendien had ik de indruk dat hij onze visite bij nader inzien
betreurde. Maar we waren er nu eenmaal.
Ik begon dus dapper een gesprek en vroeg waarom Een ontgoocheling niet was herdrukt. Met de
gelaatsuitdrukking van iemand die voor het eerst met een kwestie wordt geconfronteerd antwoordde hij:
‘Ja, dat kunt u eigenlijk beter aan de uitgever vragen, want die doet dat, ziet u?’
En na een korte pauze:
‘Misschien is het boekje niet in de smaak gevallen.’
Hij glimlachte daarbij met lichte zelfspot. Ik vroeg hem of we hem ophielden en hij zei dat het niet het
geval was, al had hij nog wat werk te doen. Hij doelde daarmee op zijn bemoeienissen met de reclame en
voegde er op een toon vol afkeer aan toe:
‘Ik houd niet van dat werk, meneer. Daarom heb ik Kaas geschreven. Het gaat eigenlijk over mijn
publiciteitsbranche, maar ik heb er een kaaszaak van gemaakt, daar het nog weerzinwekkender is. Je
gaat er naar ruiken...’
Enige novellen van hem waren toen al in het Duits en in het Tsjechisch verschenen, maar hij verklaarde,
toen het gesprek daarop kwam, niet te geloven in de vertaalbaarheid van zijn werk.