| |
| |
| |
6. Brieven aan Gerard Reve
Toen ‘Het Parool’, waar ik werkzaam ben, na de oorlog als dagblad begon te verschijnen, was de 22-jarige Gerard (van het) Reve er de jongste verslaggever. Hij had al meegewerkt aan het illegale blaadje, waaruit de krant voortkwam. Dat hij als stylist grote gaven bezat, bemerkte ik pas toen ik in het door onze nieuwe onderneming uitgegeven jeugdblad ‘Ruim baan’ een verhaal van hem las. En dat hij, ook als ‘particulier’, over een ongewone humor beschikte, drong tot mij door toen onze hoofdredacteur, in een oprisping van joligheid, de redactie uitnodigde voor ‘een boerekoolfuif’. Wij namen dit oer-Hollandse voedsel tot ons in een restaurant en dronken er, binnen de grenzen van de na-oorlogse schaarste, iets opmonterends bij. Toen de borden leeg waren riep de hoofdredacteur, met een niet helemaal van binnen uit komende jovialiteit:
‘Een speech! Er moet een speech gehouden worden. Ik geef het woord aan de jongste. Gerard, ga je gang.’
Gerard stond op. Er viel een bevangen stilte. Ik benijdde hem niet. Maar hij zei, zeer rustig:
‘Eigenlijk hou ik niet van dit soort bijeenkomsten. Maar ik moet zeggen - 't is aardig.’
Daarop ging hij weer zitten.
Lang heeft hij niet op onze redactie gewerkt. De literatuur riep. Hij publiceerde ‘De Avonden’ (1947), ‘Werther Nieland’ (1949) en ‘De ondergang van de familie Boslowits’, naar mijn smaak het meest aangrijpende verhaal in de Nederlandse taal over het lot der joden. Daarna besloot hij, om allerlei redenen, voortaan in het Engels te gaan schrijven. Kort voordat zijn eerste boek in die taal, ‘The Acrobat and other stories’, uitkwam, bezocht ik hem in zijn woning aan de Galerij te Amsterdam voor een interview over dit ongewone experiment. Toen ik bij hem binnenkwam, gaf hij mij een papiertje waarop de volgende tekst was getypt:
| |
| |
Mijns inziens moet bij een interview de interviewer volkomen vrij zijn te schrijven wat hij wil. Op dezelfde wijze is ook de fotograaf die toestemming krijgt opnamen te maken, gerechtigd deze zonder nadere goedkeuring te publiceren. Evenwel moet ik het volgende verzoeken: gewoonlijk verschijnen in interviews feitelijke onjuistheden, verkeerde namen, onware jaartallen en dit is te vermijden. Wees zo goed en zend mij een doorslag. Ik zal dan, per kerende post, je aandacht op eventuele onzin vestigen, met welke aanwijzingen je naar goeddunken kunt handelen.
Aan het slot van het gesprek zei hij over het boek:
‘Het beste verhaal is Gossamer. Dat is een waar juweeltje. Als ik het overlees kan ik mij nauwelijks realiseren dat ik het geschreven heb. Ik buig me dan deemoedig voor de Schepper.’
Ik zond hem een doorslag van het interview en hij bracht maar één wijziging aan: de s van schepper, die ik met een kleine letter geschreven had, veranderde hij in een hoofdletter.
‘Anders zouden ze denken dat ik helemáál hoogmoedswaanzin heb,’ voegde hij er aan toe.
Dit gebeurde in september 1955. In de jaren die daarop volgden, ontmoette ik hem met vaak grote tussenpozen. Hij verliet Amsterdam. Toen hij in het voorjaar van 1971 in Veenendaal woonde kwam hij, op een ochtend, bij mij binnenlopen omdat hij, voor een bezoek aan de tandarts, toch in de buurt van mijn huis moest zijn. Wij praatten over zijn werk. Hij was bezig aan ‘De taal der liefde’. Maar door zijn depressies kwam het boek moeizaam tot stand. Ons gesprek leidde tot een hernieuwd contact en een zeer uitgebreide correspondentie, die een paar jaar duurde. Hij nam 39 van de aan mijn vrouw en mij gerichte brieven - enigszins bewerkt - op in ‘De taal der liefde’. Mijn aandeel in de correspondentie heb ik nooit gepubliceerd. Gerard Reve is een auteur wiens brieven ook literatuur zijn. Ik heb aan de mijne minder zorg besteed. Voor dit boekje heb ik daarom, uit de lange reeks antwoorden die ik hem zond, alleen maar enige leesbare fragmenten gekozen die voor de talloze lezers van Reves werk wellicht als aanvulling belangwekkend zijn.
| |
20 mei 1971
Beste Gerard,
Deze brief, die antwoordt op de jouwe van 16 mei, begin ik met een visuele herinnering. Ik weet niet meer hoeveel jaar geleden. Maar je was pas tot het bewustzijn gekomen van je homofilie en er open
| |
| |
voor uitgekomen in een publicatie.
Ik zat op een zomermiddag op een caféterras op het Kleine Gartmanplantsoen. Jij liep langs, met iemand. Je zag me niet. Je ging voor het Citytheater in de rij staan, naar ik meen om een film van Fellini te gaan zien. Ik keek naar je en dacht: ‘Zijn motoriek is veranderd. Hij loopt en staat anders. Onbevangener, bevrijd.’ En je praatte met de persoon die je bij je had op een vrolijke manier, geheel ontspannen. Ik dacht: ‘Hij is gelukkig, geloof ik. Wat fijn voor hem. En wat een ramp voor hem als schrijver en voor mij als lezer.’
Dit is geen ‘anecdote’, maar wat mij betreft pure ernst. En misschien een bijdrage tot het probleem van je depressies. Iedere schrijver krijgt de depressies die hij verdient. Jij krijgt ze op jouw formaat. Maar als ze je niet verhinderen ‘Gezond leven’ te schrijven, vormen ze, naar mijn mening, geen probleem van betekenis. Wel voor jou als ‘particulier’ natuurlijk en voor je omgeving. Maar niet voor jou als schrijver en voor mij als lezer. Ik ben niet bezig je ergens van te overtuigen. Dat is natuurlijk onmogelijk. Maar ik betoog alleen, als lezer, dat je wanhoop en je vertwijfeling volstrekt onmisbaar zijn voor je werk. Als je, geheel bij wijze van spreken, een - uiteraard niet alcoholische - toverdrank innam, die je wensloos gelukkig maakt, zou je als schrijver sterven. Het valt te betwijfelen of je dan nog schrijven zou. Waarom? Gelukkige mensen hoeven dat niet. Maar als je het wel zou doen, wil ik het niet lezen. Wat heb ik aan de onbeduidende mededelingen van een gelukkig mens? Jouw hele werk drijft, tot zinken bereid, op de donkere onderstroom van je wanhoop. Haal je die eronderuit, dan blijft er niets over. Vandaar mijn vrees, toen ik je zag staan voor het Citytheater. Ik bedoel: onderwaardeer je wanhoop niet. Als je niet meer wanhoopt en je ‘happy’ voelt, zal je stijl de spankracht verliezen, die deze stijl nu bezit. ‘Particulier’ is het wel vervelend voor je - toegegeven. Maar wat betekent de particulariteit van een schrijver? Niets. Lezers zijn wreed. En Hemingway had gelijk, toen hij zei: ‘Een schrijver kan niet met pensioen gaan’ en zich door zijn kop schoot toen hij dat laatste boek over Parijs niet uit zijn pen kon krijgen. Het is modieus het een rotboek te vinden. Dat is het niet, maar het staat beneden zijn peil. Maar als jij nu ‘Gezond leven’ kunt schrijven, moet je de zelfmoord echt nog wel even uitstellen. Begrijp me wel: ik wil je niet, als ‘humanist’, tegen beter weten in leven houden. Ik praat als egoïstische lezer, die alles nog niet gehad heeft.
| |
| |
Maar die het wel allemaal hebben wil. Als jij voortijdig uitknijpt, besteel je me. Dat is een misdrijf. Zie de arresten van de Hoge Raad.
| |
15 juni 1971
Hoe lief van jullie om zoveel tijd te investeren in het bespreken van een hotelkamer voor ons te Veenendaal. Ik dacht aan een eenvoudige telefonische handeling, maar jullie hebben er een doordachte excursie van gemaakt. Zonder de geringste twijfel zullen we hoogst tevreden zijn over onze ligging. Bami beminnen wij zeer. Doe vooral geen moeite voor rosé. Tiny drinkt een glaasje sherry en stort zich daarna met mij eensgezind in de rode wijn. Dat jij er water bij doet zal ik verzwijgen. Daar ik nimmer een tuinschuur heb bezeten, was ik nooit in de gelegenheid mij aan een daar verborgen fles stilletjes te bedrinken. Wel heeft zich in mijn bewogen drinkersleven een vergelijkbare pendant voorgedaan. Dat was zo'n jaar of tien geleden toen ik trachtte alleen maar rode wijn te drinken. We woonden toen nog in de Weteringstraat. Gedurende de avond verliet ik enige malen de huiskamer, met de onbevangen motoriek van iemand die even gaat wateren. Zodra ik uit het gezicht was ijlde ik de trap af en nam, in mijn werkvertrek, een onbeheerste slok uit een daar in een kast verborgen fles cognac. Tiny heeft altijd met een fraai naturel gespeeld dat zij dit niet bemerkte. Later toen ik er mee opgehouden was en me inderdaad tot rode wijn beperkte zei ze wel: ‘Dacht je soms dat ik niet ruiken kon?’ Zo zie je maar weer eens. Liever langharig dan kortzichtig.
| |
27 juni 1971
Zojuist op rappe wielen uit Veenendaal naar Amsterdam vervoerd. We hebben aan het begin van de rit gezegd dat we drie keer zouden aanbieden ons aandeel in de benzine te betalen doch geen vier keer en de jongens weigerden drie maal en wisten dus wat ze deden, wat niet van iedereen gezegd kan worden. Tijdens de autorit had ik het er met H. over dat je al je brieven met de kroontjespen schrijft en dus geen afschriften hebt. Ik vind dat eigenlijk dom van je. Er staan in die brieven prachtige zinnen, die je niet moet laten wegdwarrelen. Als je afschriften bewaart, zullen verscheidene zinnen en passages, bij het later doorlezen, je bij het vervaardigen van Kunst inspireren. Dat is mijn mening, tenminste. Misschien zijn de brieven en de Kunst voor jou geheel gescheiden zaken. Ik tik mijn antwoordbrieven aan jou, omdat ik graag de hele correspondentie
| |
| |
van twee kanten bijelkaar hou. Ik heb nu met H. afgesproken dat ik jouw brieven even, op de krant, zal laten fotokopiëren. Ik stuur ze je wel. Hij zei me dat in Veenendaal zo'n kopieerinrichting niet bestaat. Deerlijk plaatsje, omzoomd door schone bossen. Als je t.z.t. mijn stukje ‘Stadje’ leest moet je dat overigens niet helemaal op Veenendaal betrekken. Ik veegde er allerlei landerige ervaringen, opgedaan in visueel minder bekoorlijke menselijke nederzettingen, in bijeen en kruidde ze met enige wisecracks van weer elders. Komaan, men doet wat men kan. Men schuift en kneedt. Het sleutelgatrealisme is dood. De schrijvende hand grijpt onverbiddelijk in.
Je omgang met mijn onderkoning Alkohol vond ik hoogst aangenaam. Dat je, in deze, handelt onder de geruisloze en tactvolle regie van de jongens, lijkt me meer dan verstandig. Alle lust wil eeuwigheid. Maar de eeuwigheid is zo lang en moeilijk in flessen uit te drukken. Als je mensen die je dierbaar zijn toestaat je eeuwigheid te splijten in wat de Sterreclame voor hondevoer zo treffend ‘hapklare brokken’ noemt, zit je eigenlijk op fluweel. Maar je hebt gelijk: drink nooit in gezelschap van lieden, die je zó weerzinwekkend of alleen maar stomvervelend vindt, dat ze je doen verdwijnen in de damp uit je glas. Als ik, lang geleden, op de Kring kwam, waren een paar daar zittende smoelen, in staat me binnen twee minuten bezinningloos beschonken te maken, voordat ik één slok genomen had. De lucht die er hing maakte me al wankel ter been. Drank is een geheimzinnige vloeistof. Er bestaat niet zoiets als te veel drinken. Wel: ten ongepaste tijde, onder noodlottige omstandigheden en in verkeerd gezelschap drinken.
Je tijdens ons gesprek gedane mededeling dat je heftige woedeaan-vallen gewoon voortkomen uit een gebrek aan enige milligrammen vitamine b werkte, toen ik er over nadacht, op mij tegelijk opluchtend en ontluisterend. Dus geen edele verontwaardiging, doch gewoon een tekortschieten van de apotheek. Het lichaam manipuleert de geest. Ik herinner me ook eens een artikel te hebben gelezen van een medicus, waarin stond dat Marcellus Emants, die altijd over koude voeten klaagde, waarschijnlijk leed aan een ernstige stoornis in de bloedsomloop, die de bodemloze somberheid van zijn oeuvre verklaarde. Van een andere medicus heb ik, in mijn jeugd, eens gelezen dat het hele Marxisme voortkwam uit de maagzweer van Marx. Had hij alleen maar zweetvoeten gehad, dan zat vadertje Czaar dus nog waardig op zijn troon, zoals dat behoort.
| |
| |
Maar er bestaat geen als. Ik bedoel - als Adam tegen Eva had gezegd: ‘Nee, geen appel, liever een banaan,’ zat jij nu ook hele andere boeken te schrijven, geloof je niet?
| |
2 juli 1971
Zoals ik afsprak gaan hierbij fotokopieën van alle brieven, die je me in mei en juni met de kroontjespen geschreven hebt. Eén liet ik aan beide kanten kopiëren, omdat aan de keerzijde een vrijwel complete brief aan Johan Polak staat. (Interessante titels. Schrijf die boeken vooral allemaal. Maar dan moet je bij God wèl nachtvergunning aanvragen.) Gezien de baal die voor je ligt heb je dus niet ‘met rook geschreven in de lucht’. Ik vind dat er veel schone zinnen in staan die je bij het vervaardigen van je Kunst zou kunnen gebruiken, maar ik geloof niet dat je het doen zult, omdat je ze gewoon niet nodig hebt. Dat is hoogst benijdenswaardig.
Het verhaal ‘De taal der liefde’ las ik eerst 's nachts, na twee flessen wijn. Maar alcohol ontneemt ons, behalve snel reageren in het rijverkeer, ook het vermogen iets beters te lezen dan een thriller. Toen ik het verhaal de volgende ochtend, op het terras van Americain, geheel opnieuw las, merkte ik pas hoe meesterlijk het was. Het kan met ere naast ‘Gezond leven’ staan omdat het dezelfde nimmer inzinkende stijlspanning heeft. Het is, vind ik, net een lange, strak-gespannen snaar. De compositie van het verhaal getuigt weer van een geheimzinnig raffinement. Het plotseling invoegen van een beschrijving van bomen, of een jeugdherinnering of een volstrekt moedeloos uitzicht uit het raam, dat mij een geestelijke maagbloeding bezorgt, werkt allemaal enorm in dit verhaal vol woeste tederheid dat drijft op een stroom van constant ingehouden haat. Voor die knaap uit Zürich ben je echt wel even - rustig, ik heb alle tijd - op je gemak gaan zitten, hoogstens bevreesd dat je wellicht één detail zou missen. Maar dat gebeurde niet. Je beschrijft hem niet met een pen maar met een lancet.
Liefde, sexualiteit, zelfmoord, waanzin. Over deze, jou boeiende motieven, hoorde ik een aardige anecdote van een doorgewinterde Amsterdamse politieagent die 's nachts in zo'n auto door de lastige stad rijdt om voor aanmerkelijk te weinig salaris allerlei rotzooi op te knappen die ik voor een ton nog niet met een tang zou willen aanraken. Luister. Een echtpaar, woonachtig op de vierde etage van een oud huis met liefelijke klokgevel, begeeft zich naar een feest, waar stevig ingenomen wordt. Ze ontmoeten een vrouw en
| |
| |
besluiten dat ze gedrieënlijk naar bed zullen gaan om in het tempeest der sexuele revolutie hun partijtje mee te blazen. De man stuurt de twee vrouwen vast naar huis, om kwartier te maken denk ik. Het is al diep in de nacht. Hij verschijnt een half uur later en ontkleedt zich. De dames zijn samen. Plotseling ontvalt de man het geloof in de hele affaire. Toorn, dronkenschap, wanhoop en afkeer leiden tot een chemische reactie die hem inspireert tot een kloek besluit. Hij neemt een aanloop en springt, zonder de moeite te nemen het venster te openen, door het glas uit de vierde etage, maar tijdens die sprong blijkt de levensdrift toch sterker, zodat hij zich vastklemt aan de haak die alle Amsterdamse grachtenhuizen hebben voor als de mannen met touw en blok komen. Hij hing daar, bloot en hevig bloedend, te roepen dat hij niet meer leven wilde, wat neerkwam op onnodige geluidshinder, want hij hoefde zich maar los te laten om veilig in Jezus' armen te vallen, nietwaar? De vrouwen ontboden de politie en de agent die het me vertelde wist hem weer naar binnen te sleuren. ‘Ik zat vol met bloed van die goser,’ zei hij. ‘Gelukkig had ik m'n oude uniform aan, want bloedvlekken krijg je er zo slecht uit.’ Goed dat er politie is. Maar je ziet - zelfmoord blijkt niet ieders kopje thee.
| |
13 juli 1971
Gisteren had ik een boeiende, zij het wat macabere dag in dit wonderlijk Amsterdam vol jongens en meisjes uit de ganse wereld, die er alles mogen doen wat ze willen - en dat is heel wat. Een kleurrijk circus. Je zou het eigenlijk eens moeten zien, al snap ik dat je in de provotijd ‘de Leidsepleinkabouters’ gillend van afkeer bent ontvlucht. Ik zat 's ochtends op het terras van Americain een stukje te schrijven, toen journalist D. en een niet aan hem besteed mollig meisje aan mijn tafeltje neerstreken. D. had een afspraak met onze oude vriend, de schrijver J.L. Na een half uur bleek dat de grijsaard elders op het terras al geruime tijd op hem wachtte. Hij kwam toen bij ons zitten. Een doodziek wrak, alleen een dagje in Amsterdam gekomen om te worden bestraald. Hij had een Frans boek over onanie onder de arm, wat me overbodig leek. Een half jaar geleden bracht hij me thuis een bezoek. Hij was toen nog niet zo ver heen. Een droeve middag. Hij klaagde over zijn vreselijk leven in het bejaardenhuis. Ik had toen de indruk dat hij afscheid van me kwam nemen. Nu vroeg hij, na een kwartier aan mijn tafeltje te hebben gezeten: ‘Wie is u toch?’ Ik zei: ‘Carmiggelt, je was een half jaar
| |
| |
geleden nog bij me thuis.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik ben nooit bij je geweest,’ zei hij zeer stellig. Toen begaf hij zich naar de toiletten - al voor de derde keer. ‘Door mijn ziekte moet ik elk half uur pissen,’ zei hij. ‘Ik schaam me zo voor de man van de toiletten. En het kost telkens een kwartje.’ Ik schrijf het je maar, voor het geval je mocht denken dat je zorgen hebt.
Ik maakte me van het gezelschap los en ging op een ander terrasje zitten om het stukje af te maken. Toen ik er mee gereed was, bleef een mij onbekend, beeldschoon, enigszins negroïde meisje stilstaan en riep: ‘Jij bent Carmiggelt. Jij bent groter dan Vondel. Het
| |
| |
hemelse gerecht heeft zich ten lange leste - da's maf. Jij bent niet maf. Jij bent tof. Ik ben ook tof.’
Ze ging naast me zitten. Ze was in hoge mate stoned. Haar verloederde make up maakte een impressionistisch vrouwenportretje van haar. Achttien jaar. Sinds haar veertiende aan de drugs. Ze leefde samen met een dealer, ‘een geschikte vogel’, die veel vreemd ging. ‘Ik deal ook wel,’ zei ze. Ze kreeg telkens zeer langdurige lachaanvallen. Er passeerde een jongen, die ik nooit eerder had gezien en die even zijn hand op mijn arm legde en zei: ‘Simon, laat je niet pikken door dat wijf.’ Ze riep, onnodig schaterend: ‘Ik ben ongesteld.’ En toen opeens ernstig: ‘Ik ben gepakt door iedereen. Dat is goed. Daarom kan ik het leven nu aan, ik neem alleen maar wat morfine, maar overmorgen ben ik van de stuf af, dan ga ik werken bij de Bijenkorf.’ Ik vroeg: ‘Als wat?’ Ze keek me met haar zeer schone zwarte ogen aan of ze uit een droom werd gewekt, schoof haar kleine, blauwe hoedje tot op haar neuswortel en riep: ‘Als verkóópster.’ Waarna ze weer enige minuten lang gilde van de slappe lach.
Wat doen we hier mee, burgerschrijver? Als beroepsvoyeur dacht ik: ‘Dat is een prachtige monoloog voor een vrouw, maar ik weet geen actrice die 'm spelen kan. Zij zou het alleen zelf kunnen.’ Zo zie je maar weer dat het leven in de wereldstad wemelt van bonte tafereeltjes die het platte land ontberen moet.
| |
29 october 1971
Je angst voor ‘verwijdering tussen ons’, wat je werk betreft, is ongegrond. Begrijp me wel: als jij de superioriteit van het blanke ras boven het zwarte serieus zou bepleiten, vind ik dat onzin en ook in strijd met je geloof. Haten mag men alleen groepen die - bijvoorbeeld politiek - bewust iets hebben gekozen dat verwerpelijk is. Maar negers kozen niet dat ze zwart wilden zijn. Fascisten kozen wel. Natuurlijk waren er ook in die wereld nuance-verschillen. Een man als Erich Wichmann zou, als hij de bezetting had gehaald, stellig door de Duitsers zijn omgebracht. Maar het gezelschap dat ik, toen ik als verslaggever van ‘Het Volk’ een paar jaar voor de oorlog het fascisme ‘deed’, heb meegemaakt, bestond voornamelijk uit tuig. Zielig tuig soms. Radeloze kleine middenstanders, die er van droomden dat de zegepraal van het fascisme een eind zou maken aan de joodse Bijenkorf en de rode coöperaties. Een fascistenleider, die in uniform op het toneel stond te pronken, bood toen
| |
| |
het hem financieel wat moeilijk ging ‘Het Volk’ zijn partij-archief te koop aan. En de NSB'ers... Ik moest voor de krant in Gelderland naar hun Hagespraken. Massabijeenkomsten in de open lucht, waar bijvoorbeeld een vent met een worstkraampje stond, die aldoor riep: ‘Rookworst. Niet van 't joodje.’ (Hij bedoelde de conservenfabrikant Swaneveld, die jood was.) Voorts herinner ik me een wrede burgerman van middelbare leeftijd die, tijdens zo'n Hagespraak, aan een groepje belangstellenden vertelde, waarom joden niet deugen. Hij dreef een klein hotel en zei: ‘Ik verhuurde eens een kamer aan een jonge smous, die Josephus Jitta heette. De volgende ochtend lag hij dood in bed. Hij had zelfmoord gepleegd. Ik zei: Kreng, mot je dat bij mij doen?’
Die man vergeet ik niet.
Over ‘Spaart de roede niet’ zou ik dit willen zeggen:
Het ‘vertellen’ en de erotische functie daarvan, is een mij geheel bekend begrip. Maar waarschijnlijk zou je mijn vertellingen voor kennisgeving aannemen. De jouwe kan ik - erotisch - evenmin volgen. Ik vind wel dat je ze superieur schrijft, maar voor mij betekenen jongens niets en het martelen van die jongens windt mij in het geheel niet op. Daarom gaat een gedeelte van dit hoofdstuk gevoelsmatig langs mij heen. Jij moet het natuurlijk wel allemaal schrijven, vind ik, maar ik heb wat mij betreft in dat eerste gedeelte behoefte aan meer intermezzi en afdwalingen als bijvoorbeeld het prachtige afgeven van de bloemen. Op zulke momenten ga je, als het ware, opeens met de camera de lucht in en neem je afstand. Als je alleen maar dialoog maakt, geef je jezelf als stilist minder kans. Wat je in je brief van twintig october over Maman en haar zusters vertelt, is zo mooi dat ik denk: ‘Dit zouden, mits goed geplaatst, perfecte afdwalingen zijn, zij het in de eerste helft.’
| |
27 december 1971
Het is half vier in de middag. Naar mijn idee een goed tijdstip voor de - zeer schone - boekaanhef die je me schreef. Een goor soort middaglicht. Straks valt het duister snel. Dan kun je dat platgevoetbalde gras niet meer zien. In het woonfort zullen overal de lichtjes aangaan. Je ziet dan de interieurtjes - wie heeft nog gordijnen? - en in deze tijd de kerstboompjes. Nog wat later zie je het blauwe oog van de Bussumse cycloop opengaan, om te controleren of ieder present is.
Ik schrijf je nu pas, omdat ik er om allerlei redenen niet eerder toe
| |
| |
komen kon. Los van het feit dat mijn decemberneurose nog in volle bloei staat (ik kan gewoon niet tegen deze maand, waarin het woordje ‘gezellig’ gedurig om je heen tsjilpt) kreeg ik een fikse tik van Godfried Bomans' plotselinge dood.
Ik was met hem bevriend en sloeg zijn werk hoog aan. Iemand zei laatst tegen me: ‘Bomans is een groot schrijver, maar je mag het niet zeggen.’ Dat is waar. Met Tiny ging ik naar zijn begrafenis waaraan een uitvoerige kerkdienst vooraf ging. Zijn broer, die al zijn hele leven in een klooster zit, leidde de dienst en zei goeie dingen over Godfried en zijn werk. Ik
| |
| |
heb ook de kerkdienst voor Van Dalsum meegemaakt, maar daar lazen ze gewoon zo'n slecht gedrukt boekie voor (hem/haar - doorhalen wat niet verlangd wordt), zonder zelfs maar te vermelden dat Van Dalsum als kunstenaar iets had betekend. Maar bij Bomans deden ze het beter. Na de begrafenis hebben we ons met een paar andere vrienden van hem in de drank gestort, wat te voorzien was. In de stampvolle kerk bevond zich een vet, in een paarse mantel gestoken oud wijf met een blitzcameraatje, dat van alles kiekjes maakte: de treurende weduwe, de knielende bisschop, de kist en nog eens de kist en nog eens de kist en de broer met de beker wijn. Ze zal ze wel allemaal in een album plakken en, zeggende: ‘Dit is de dienst voor Godfried Bomans’, laten zien als ze bezoek heeft van een paar net zulke wijven. Ik haatte haar meer dan in mijn gewoonte ligt en ik zou haar, als ik jouw temperament had, stellig met zo'n altaarkandelaar op de schedel hebben geslagen. Nu hebben we alleen tijdens het drinken na de plechtigheid met zoveel afkeer en haat over haar gesproken dat ze misschien zo nu en dan een steek in de zijde of de hartstreek heeft gehad.
De kerstdagen volgden - erg grijs. Goddank hoef ik tot half januari niet te schrijven. Ik hoop vóór oud en nieuw - ja makker, dat moeten we ook nog door - de ergste rotzooi in mijn kamer te hebben opgeruimd en alle achterstallige post te hebben beantwoord. Ook wil ik een kast leegmaken, waarin allerlei ingepakte boel ligt, die ik er toen we de flat betrokken heb neergelegd.
Uit het bovenstaande zal je wel blijken dat ik veel te mat ben om raad van enige kwaliteit te schaffen. ‘Leven om te jagen’ bewees me dat je voortreffelijk en geheel op je niveau werkt. Knijp de jatten dus maar dicht. En spring vooral niet uit enigerlei venster. Het lijkt me de meest riskante manier: met een ruime kans op nog twintig jaar in een invalidenwagen met aanhangploffer, gemotoriseerd op weg naar het einde. Bovendien ontdekken de meeste invaliden hoe schoon en lustig het leven eigenlijk is. Ze willen voortdurend schouwburgen en concertzalen binnengereden worden en deelnemen aan uitstapjes naar een dolfinarium of naar wouden waarin de herfsttinten kunnen worden bezichtigd. Gisteren had ik een jongen van de schoolkrant. Hij zei: ‘Toen ik aan mijn vader vertelde dat ik naar u toeging zei hij alleen maar: O. Ik vroeg: Heb je dan iets tegen die man? Mijn vader antwoordde: Hij heeft een mooie woning, gaat elke ochtend in het bad en kan zich taxi's permitteren. Ik niet. Maar hij kijkt somber en ik ben vrolijk.’ Niet gek, he?
| |
| |
| |
28 november 1973
We moeten nu even in de handen spuwen om enig materiaal te scheppen voor mijn literair-historisch zo belangrijke rede op je vijftigjarig feest in Pulchri Studio te 's Gravenhage.
Ik ga er daarin dus van uit dat ik een tipje wil oplichten van de sluier die ligt over mijn aandeel in de correspondentie die, wat jouw helft betreft, in ‘De taal der liefde’ is gepubliceerd. Ik refereer daarbij ook aan gedeelten die uit jouw gepubliceerde brieven zijn weggevallen. Voornamelijk fake.
Op 24 september heb ik jou (zogenaamd) geschreven:
Ook ik leef door raadselen omringd. Zo kreeg ik een ansicht onder ogen die te Groningen was afgestempeld op 28 november 1922. De kaart was gericht aan Jan Hudig, Wijnhaven, Rotterdam. De tekst luidde: ‘Beste Jan. Joost durft voor zijn figuur zelf niet te schrijven dat hij geen kacheltje nodig heeft, daar we er absoluut geen plaats voor hebben. 't Was alleen de leukigheid, die hem er naar deed verlangen. Meaning of Prayers is niet van ons. Gegroet. Pia.’ Bovendien werd mij door een lezer van de krant een boek toegezonden dat waarschijnlijk uit dezelfde tijd is en ‘Menschen en tijden’ door Everard E. Gewin heet. Toen ik het doorbladerde viel er een uit een schrift gescheurd blaadje uit, waarop met potlood stond geschreven: ‘Lieveling, Ik sta vroeg op, 't vleesch heb ik voor je gebraden. En denk je aan je belofte? je Julia.’ Wat moeten we hier in gemoede van denken?
Ik dacht dat het aardig zou zijn als jij in je antwoord een gedeelte opnam dat inderdáád is weggevallen uit je brief van 28 september 1971 (‘Taal der liefde’), luidende:
Onmiddellijk daarna raapte ik een beschreven papier op, dat op het trottoir lag en waarop in blokschrift stond: 1. rijbewijs 5. duur 6. vroeger 7. breekbaar 8. ijzerzaag 9. belangrijk 10. weten 11. buurman 12. automobilist 13. beloven 14. beschermen 15. herhalen
Ik was te voet op weg om mijn auto van het automobielbedrijf op te halen waar zij haar 1000 kilometer beurt had gehad. Het verband is dan ook zeer duidelijk: Ik heb (1) rijbewijs, maar dat is (5) duur geweest, want alles wordt duurder dan (6) vroeger. Je moet opletten want zowel jezelf als de automobiel zijn zeer (7) breekbaar en bij nalatigheid moet je soms met een (8) ijzerzaag uit het wrak gezaagd worden. Het is (9) belangrijk dat de mensen die autorijden dat (10) weten. Het kan je (11) buurman of jezelf maar het kan in beginsel iedere (12) automobilist overkomen. Je kunt je wel van alles voor- | |
| |
nemen
en van alles (13) beloven, maar je kunt jezelf het beste (14) beschermen door grote oplettendheid. Men kan dat eigenlijk niet genoeg (15) herhalen. (Misschien zijn er wel 15 goden.)
Tot zover jouw citaat.
Misschien kun je hier ook iets omheenweven over het binnenvallen in telefoongesprekken die niet voor je bestemd zijn.
Zou er ook iets in zitten als je me op de vraag ‘wat je literaire plannen zijn’ een lange lijst van dolzinnige titels schrijft, die je van plan bent?
Het gaat ons redelijk wel. Hoor ik gauw van je? Hartelijke groet, Simon
Natuurlijk ging dit plannetje helemaal niet door. Gerard Reve zag op het laatste moment van deze dartele opzet af, ik hield in Pulchri Studio een heel andere speech en hij besloot de bijeenkomst diep ernstig.
|
|