zulk gezelschap haar vrienden vond. Hij zweeg en dronk lusteloos
van zijn bier. De hele toestand verveelde hem; wij zagen het, maar konden niet
begrijpen waarom. Maar juist dat onbegrip ergerde hem, en plotseling maakte hij
aan alles een voor ons vernederend einde: hij zeide, op een toon van landerige
hoogmoed en meewarigheid, maar schroeiend van schaamte omdat hij zichzelf ter
verklaring en afweer hoorde aanwenden wat wij hem al dadelijk als openbaring
hadden moeten ontlokken: “I am the King of Canada.”
“Niet lachen, Joris, verdomde hond!”
Vlak daarna sloot de bar. Wij namen beschaamd en ontmaskerd afscheid. Maar hij
bleef grootmoedig, wij zouden hem weerzien, hij vroeg ons mee te gaan naar zijn
land: “Till to-morrow.”
Joris riep hem nog na, per ongeluk in het Hollands, terwijl hij al, alles
vergeten, wegschoof in het duister: “Je schip ligt zeker op de Maas,
nietwaar?”
En hij, half over zijn schouder: “Yes. I'm the King of Canada.”’
Tot zover het stukje dat Marsman schreef in het blaadje van een jeneverfabriek.
Dat in die jaren ook werk van SlauerhofF, Helman, Den Doolaard, Kees van
Bruggen, Anton van Duinkerken, Albert Kuyle, Jan Campert, Jacques Gans en Stijn
Streuvels bevatte. Verhalen en verzen die ze later veelal niet in boekvorm
herdrukten. Soms ten onrechte.
In Rynbende's Blijmoedig Maandblad van april 1929 publiceerde
H. Marsman een gedicht, dat hij later tot de vergetelheid veroordeelde want het
staat niet in zijn Verzameld
Werk. U moet zelf maar zien of de dichter hier een
rechtvaardig vonnis velde. ‘Dooi’ heet het.
Ik zit voor het open raam van de kroeg.
Het is zonnig, het is nog vrij vroeg.
En zeer, zeer vroeg was het vanmorgen licht,
de wereld, de zon en het jaar,