Terwijl ik een blad omsloeg, kwamen twee dikke vrouwen, met volle
boodschappentassen naast mij op de bank zitten.
De een zei: ‘Hij was jarig, maar ik heb 'm móói niet gefeliciteerd, want toen m'n
vader stierf heeft-ie ook niks laten horen.’
Ik las nog wat door, maar werd toch te sterk door hun bonte conversatie afgeleid.
Kierkegaard schreef dan ook eens in zijn dagboek: ‘Als ik mijn lust had gevolgd
en had gedaan waar ik een uitgesproken talent voor heb - politiespion - zou ik
veel gelukkiger zijn dan ik ten slotte geworden ben.’
Zo is het.
Schrijvers zijn ziekelijk nieuwsgierig naar alles wat ze niet aangaat.
Ik stond op en liep in de richting van de Kalverstraat. Voor het Maagdenhuis
groepten wat mensen te zamen bij het opzienbarende moderne kunstwerk dat daar
sinds kort dapper beproeft uit te komen boven de geparkeerde auto's, een
karweitje dat alleen aan de Eiffeltoren aardig is gelukt.
Een vlezige man, met een opmerkelijk dom gezicht en een baard die nodig eens
bemest moest worden, vroeg op polemische toon aan een grijzende dame: ‘Wat stelt
dat nou vóór?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze, ‘het wordt niet uitgelegd.’
(Connolly: ‘Hoeveel boeken schreef Renoir over hoe men schilderen moet?’)
‘En allemaal van onze belastingcenten,’ riep de man. ‘Kijk!’
Hij wees naar een met zwarte viltstift op het kunstwerk geschreven mededeling,
die luidde: ‘Dit kost 50.000 gulden’.
Ik dacht aan een bespiegeling van Connolly over de houding van de staat jegens de
kunst die, zo meende hij, Engeland maakte tot een natie van commentators,
critici en kleurloze uitleggers. ‘Alles voor de melkbar en niks voor de koe.’ En
hij verzuchtte: ‘Wanneer zal de staat eens zeggen: hier is