tiek aangelegd te zijn, maar de kennis van mijne taal is
onvoldoende.’
Na enige fouten te hebben vermeld, besluit hij: ‘Wat ik echter volstrekt niet
begrijp is het weglaten van een zin zonder mij te raadplegen. Op de laatste
pagina mis ik het volgende: “Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om
vorsten en groten tot brij te vertrappen”. Ik verzoek u vriendelijk, maar
dringend, mij hieromtrent per omgaande opheldering te verschaffen.’
Hij krijgt van Holle wel omgaand antwoord, maar geen opheldering.
De uitgever schrijft: ‘Hoe aan het slot die zin is weggevallen kunnen wij ook
niet verklaren. Wij hebben hieromtrent geschreven aan de vertaalster en haar
gevraagd u persoonlijk opheldering te verschaffen.’
Blijkbaar zit Elsschot deze kwestie nogal hoog, want hij schrijft reeds een dag
later: ‘Ik ontving uw brief waarin u mij zegt niet te weten hoe het komt dat de
zin in kwestie weggevallen is. Ik verwacht hieromtrent ten spoedigste bericht,
hetzij van u hetzij van de vertaalster. Daar ik echter met uwe firma handel vind
ik het zakelijker dat uwe firma en niet de vertaalster mij hierover
schrijft.’
Het antwoord komt niet ‘ten spoedigste’, maar op 24 maart, twee weken later, en
het is van de vertaalster.
Zij schrijft: ‘Ik heb op de laatste bladzijde een zin weggelaten omdat ik die
ongunstig vond. “Ongunstig” is nog mild uitgedrukt, want naar mijn mening zou
deze zin voldoende zijn om het boek te verbieden. (Er zijn, naar ik weet, om
onschuldiger redenen boeken verboden.) En met een verbod zou noch de schrijver,
noch de uitgever gediend zijn. Want er ligt een duidelijke aanstichting tot
oproer in de woorden dat de scharen der verdrukten de vorsten en groten der
aarde tot brij moeten vertrappen. En het staat niet onopvallend ergens in de
tekst, maar wordt min of meer als een program aan het kind op zijn levensweg
meegegeven.’