Dagboek van een lezer
I
Wat dwalend door het Stedelijk Museum kwam ik in de zaal waar de Mondriaans
hangen - strakke composities in lijn, vlak en kleur, die oneerbiedige
toeschouwers aan een soort glas in lood doen denken. Er waren ook enige in de
periode van De Stijl ontworpen stoelen neergezet.
Eerst stond ik er alléén te kijken. Toen trad een jeugdige vader binnen, in
gezelschap van een vitaal, zowat zesjarig zoontje. De jongen stormde
onmiddellijk naar een der stoelen toe en maakte aanstalten erop te klimmen.
‘Dat mág niet,’ riep de vader.
‘Waarom niet?’
‘Die is niet om op te zitten. Die is alleen om naar te kijken.’
Het klonk, ongewild, als een vonnis. Want de meubelen waren indertijd echt
gemaakt om op te zitten en mee te leven.
‘'t Is een stoel,’ hield het jongetje dan ook vol.
Maar de vader schudde alleen het hoofd op een manier die de discussie
beëindigde.
Toen ze de zaal weer verlieten dacht ik, staande voor een der schilderijen, aan
een ervaring die de dichter A. Roland Holst mij eens vertelde.
Hij was nog jong en verbleef een tijdje in Parijs. Daar ging hij om met Mondriaan
die er woonde en veel met Braque en Léger verkeerde.
Mondriaan was, wat zijn opvattingen over abstracte kunst betrof, erg consequent.
Zijn kamer in Parijs, waar natuurlijk werk van hem hing, had hij met grote
zorgvuldigheid volgens zijn lijnen- en vlakkentheorie ingericht.
Hij wóónde, als het ware, in een Mondriaan. Zeer rechtlijnig. Maar ook zeer
eenzaam.