In het kerkachtige zwijgen dat was ingetreden, ging ik achter een lessenaartje
staan, frutselde wat met papieren, zoals redenaars altijd doen, en sprak: ‘Ik
zal jullie een vrolijk verhaaltje voorlezen.’
De jongens zaten naar mij te kijken als dwangarbeiders die een ontsnappingskans
verbeiden. Pas later hoorde ik dat het bijwonen der culturele middagen óók tot
de dienstplicht behoorde. Zij vormden dus wat men bij het toneel ‘een gebonden
publiek’ noemt.
Toen ik net adem schepte voor het verhaal, ging de deur open en trad een erg kort
uitgevallen krijgsman, die naar zijn uiterlijk te oordelen nog slechts
assistent-milicien was, de zaal binnen. Op zijn tenen voortsluipend, wilde hij
ongemerkt de achterste rij zien te bereiken, maar de metalige stem van de
kapitein nagelde hem aan de vloer: ‘Hé - jij daar...’
De jongen zag in dat het spel verloren was en rekte zich plotseling kaarsrecht
uit, zoals men soldaten wel in operettefilms ziet doen.
‘Hoe heet jij?’
‘Judels, kapitein.’
Hij was de man uit de trein - min twintig jaar slijtage.
‘Hoe laat is het?’
‘Ruim twee uur, kapitein.’
‘Het is twee uur zés,’ zei de kapitein koud. ‘De culturele middagen beginnen om
twee uur. Niet om twee uur zes. Begrijp je dat?’
‘Jawel, kapitein.’
Ik dacht dat het incident daarmee gesloten was, maar dat bleek een dwaling.
‘Die meneer hier,’ vervolgde de kapitein, op mijn gestalte wijzend, ‘is speciaal
uit Amsterdam gekomen om ons enige vrolijke ogenblikken te bezorgen. En wat is
onze dank? Wij komen binnenklossen midden in zijn blijmoedige kunst. Hij kan
gaan staan wachten, deze meneer. Tóé maar. Wat kan