| |
| |
| |
Brieven aan Gerard Reve
Toen Het Parool, waar ik werkzaam ben, na de oorlog als dagblad
begon te verschijnen, was de tweeëntwintigjarige Gerard (van het) Reve er de
jongste verslaggever. Hij had al meegewerkt aan het illegale blaadje, waaruit de
krant voortkwam. Dat hij als stilist grote gaven bezat, bemerkte ik pas toen ik
in het door onze nieuwe onderneming uitgegeven jeugdblad Ruim
baan een verhaal van hem las. En dat hij, ook als ‘particulier’, over
een ongewone humor beschikte, drong tot mij door toen onze hoofdredacteur, in
een oprisping van joligheid, de redactie uitnodigde voor ‘een
boerenkoolfuif’.
Wij namen dit oer-Hollandse voedsel tot ons in een restaurant en dronken er,
binnen de grenzen van de naoorlogse schaarste, iets opmonterends bij.
Toen de borden leeg waren riep de hoofdredacteur, met een niet helemaal van
binnen uit komende jovialiteit: ‘Een speech! Er moet een speech gehouden worden.
Ik geef het woord aan de jongste. Gerard, ga je gang.’
Gerard stond op. Er viel een bevangen stilte. Ik benijdde hem niet. Maar hij zei,
zeer rustig: ‘Eigenlijk hou ik niet van dit soort bijeenkomsten. Maar ik moet
zeggen - 't is aardig.’
Daarop ging hij weer zitten.
Lang heeft hij niet op onze redactie gewerkt. De literatuur riep. Hij publiceerde
De avonden (1947), Werther Nieland
(1949) en De onder gang van de familie Boslowits, naar mijn
smaak het meest aangrijpende verhaal in de Nederlandse taal over het lot der
joden. Daarna besloot hij, om allerlei redenen, voortaan in het Engels te gaan
schrijven.
Kort voordat zijn eerste boek in die taal, The Acrobat and other
Stories, uitkwam, bezocht ik hem in zijn woning aan de Galerij te
Amsterdam voor een interview over dit ongewone experiment.
| |
| |
Toen ik bij hem binnenkwam, gaf hij mij een papiertje waarop de volgende tekst
was getypt. ‘Mijns inziens moet bij een interview de interviewer volkomen vrij
zijn te schrijven wat hij wil. Op dezelfde wijze is ook de fotograaf die
toestemming krijgt opnamen te maken, gerechtigd deze zonder nadere goedkeuring
te publiceren. Evenwel moet ik het volgende verzoeken: gewoonlijk verschijnen in
interviews feitelijke onjuistheden, verkeerde namen, onware jaart alien en dit
is te vermijden. Wees zo goed en zend mij een doorslag. Ik zal dan, per kerende
post, je aandacht op eventuele onzin vestigen, met welke aanwijzingen je naar
goeddunken kunt handelen.’
Aan het slot van het gesprek zei hij over het boekje: ‘Het beste verhaal is
“Gossamer”. Dat is een waar juweeltje. Als ik het overlees kan ik mij nauwelijks
realiseren dat ik het geschreven heb. Ik buig me dan deemoedig voor de
Schepper.’
Ik zond hem een doorslag van het interview en hij bracht maar één wijziging aan:
de s van schepper, die ik met een kleine letter geschreven had, veranderde hij
in een hoofdletter.
‘Anders zouden ze denken dat ik helemaal hoogmoedswaanzin heb,’ voegde hij eraan
toe.
Dit gebeurde in September 1955. In de jaren die daarop volgden, ontmoette ik hem
met vaak grote tussenpozen. Hij verliet Amsterdam.
Toen hij in het voorjaar van 1971 in Veenendaal woonde kwam hij, op een ochtend,
bij mij binnenlopen omdat hij, voor een bezoek aan de tandarts, toch in de buurt
van mijn huis moest zijn.
Wij praatten over zijn werk. Hij was bezig aan De taal der
liefde. Maar door zijn depressies kwam het boek moeizaam tot stand.
Ons gesprek leidde tot een hernieuwd contact en een zeer uitgebreide
correspondentie, die een paar jaar duurde. Hij nam negenendertig van de aan mijn
vrouw en mij gerichte | |
| |
brieven - enigszins bewerkt - op in De taal der liefde. Mijn aandeel in de correspondence heb ik
nooit in zijn geheel gepubliceerd. Gerard Reve is een auteur wiens brieven óók
literatuur zijn. Ik heb aan de mijne minder zorg besteed. In Mooi
kado nam ik enige leesbare fragmenten op. Nu Reve zijn omvangrijk boek
Brieven aan Simon C. heeft gepubliceerd, heb ik de keuze
uit mijn antwoorden aanzienlijk uitgebreid, omdat ze voor de talloze lezers van
zijn werk wellicht, als aanvulling, belangwekkend zijn. Ter aanmoediging -Reve
zelf verklaarde op zaterdag 15 januari 1983 in een interview dat hij Het Parool toestond, over mij, als correspondent: ‘Hij heeft
me nog nooit een brief geschreven waar iets in stond.’ Zware kost is het dus
niet.
20 mei 1971
Deze brief, die antwoordt op de jouwe van 16 mei, begin ik met een visuele
herinnering. Ik weet niet meer hoeveel jaar geleden. Maar je was pas tot het
bewustzijn gekomen van je homofilie en er open voor uitgekomen in een
publikatie. Ik zat op een zomermiddag op een caféterras op het Kleine-
Gartmanplantsoen. Jij liep langs, met iemand. Je zag me niet. Je ging voor het
Citytheater in de rij staan, naar ik meen om een film van Fellini te gaan zien.
Ik keek naar je en dacht: ‘Zijn motoriek is veranderd. Hij loopt en staat
anders. Onbevangener, bevrijd.’ En je praatte met de persoon die je bij je had
op een vrolijke manier, geheel ontspannen. Ik dacht: ‘Hij is gelukkig, geloof
ik. Wat fijn voor hem. En wat een ramp voor hem als schrijver en voor mij als
lezer.’
Dit is geen ‘anekdote’, maar wat mij betreft pure ernst. En misschien een
bijdrage tot het probleem van je depressies. Iedere schrijver krijgt de
depressies die hij verdient. Jij krijgt ze op jouw formaat. Maar als ze je niet
verhinderen ‘Gezond leven’ te schrijven, vormen ze, naar mijn mening, geen
probleem van betekenis. Wel voor jou als ‘particulier’ natuurlijk en voor je
omgeving. Maar niet voor jou als schrijver en | |
| |
voor mij als lezer. Ik
ben niet bezig je ergens van te overtuigen. Dat is natuurlijk onmogelijk. Maar
ik betoog alleen, als lezer, dat je wanhoop en je vertwijfeling volstrekt
onmisbaar zijn voor je werk. Als je, geheel bij wijze van spreken, een -
uiteraard niet alcoholische - toverdrank innam, die je wensloos gelukkig maakt,
zou je als schrijver sterven. Het valt te betwijfelen of je dan nog schrijven
zou. Waarom? Gelukkige mensen hoeven dat niet. Maar als je het wel zou doen, wil
ik het niet lezen. Wat heb ik aan de onbeduidende mededelingen van een gelukkig
mens? Jouw hele werk drijft, tot zinken bereid, op de donkere onderstroom van je
wanhoop. Haal je die onderuit, dan blijft er niets over. Vandaar mijn vrees,
toen ik je zag staan voor het Citytheater. Ik bedoel: onderwaardeer je wanhoop
niet. Als je niet meer wanhoopt en je ‘happy’ voelt, zal je stijl de spankracht
verliezen, die deze stijl nu bezit. ‘Particulier’ is het wel vervelend voor je -
toegegeven. Maar wat betekent de particulariteit van een schrijver? Niets.
Lezers zijn wreed. En Hemingway had gelijk, toen hij zei: ‘Een schrijver kan
niet met pensioen gaan’ en zich door zijn kop schoot toen hij dat laatste boek
over Parijs niet uit zijn pen kon krijgen. Het is modieus het een rotboek te
vinden. Dat is het niet, maar het staat beneden zijn peil. Maar als jij nu ‘Gezond leven’ kunt schrijven, moet je de zelfmoord echt
nog wel even uitstellen. Begrijp me wel: ik wil je niet, als ‘humanist’, tegen
beter weten in in leven houden. Ik praat als egoïstische lezer, die alles nog
niet gehad heeft. Maar die het wel allemaal hebben wil. Als jij voortijdig
uitknijpt, besteel je me. Dat is een misdrijf. Zie de arresten van de Hoge
Raad.
15 juni 1971
Hoe lief van jullie om zo veel tijd te investeren in het bespreken van een
hotelkamer voor ons te Veenendaal. Ik dacht aan een eenvoudige telefonische
handeling, maar jullie hebben er een doordachte excursie van gemaakt. Zonder de
| |
| |
geringste twijfel zullen we hoogst tevreden zijn over onze
ligging. Bami beminnen wij zeer. Doe vooral geen moeite voor rosé. Tiny drinkt
een glaasje sherry en stort zich daarna met mij eensgezind in de rode wijn. Dat
jij er water bij doet zal ik verzwijgen. Daar ik nimmer een tuinschuur heb
bezeten, was ik nooit in de gelegenheid mij aan een daar verborgen fles
stilletjes te bedrinken. Wel heeft zich in mijn bewogen drinkersleven een
vergelijkbare pendant voorgedaan. Dat was zo'n jaar of tien geleden toen ik
trachtte alleen maar rode wijn te drinken. We woonden toen nog in de
Weteringstraat. Gedurende de avond verliet ik enige malen de huiskamer, met de
onbevangen motoriek van iemand die even gaat wateren. Zodra ik uit het gezicht
was ijlde ik de trap af en nam, in mijn werkvertrek, een onbeheerste slok uit
een daar in een kast verborgen fles cognac. Tiny heeft altijd met een fraai
naturel gespeeld dat zij dit niet bemerkte. Later toen ik ermee opgehouden was
en me inderdaad tot rode wijn beperkte zei ze wel: ‘Dacht je soms dat ik niet
ruiken kon?’ Zo zie je maar weer eens. Liever langharig dan kortzichtig.
27 juni 1971
Zojuist op rappe wielen uit Veenendaal naar Amsterdam vervoerd. We hebben aan het
begin van de rit gezegd dat we drie keer zouden aanbieden ons aandeel in de
benzine te betalen doch geen vier keer en de jongens weigerden driemaal en
wisten dus wat ze deden, wat niet van iedereen gezegd kan worden. Tijdens de
autorit had ik het er met H. over dat je al je brieven met de kroontjespen
schrijft en dus geen afschriften hebt. Ik vind dat eigenlijk dom van je. Er
staan in die brieven prachtige zinnen, die je niet moet laten wegdwarrelen. Als
je afschriften bewaart, zullen verscheidene zinnen en passages, bij het later
doorlezen, je bij het vervaardigen van Kunst inspireren. Dat is mijn mening,
tenminste. Misschien zijn de brieven en de Kunst voor jou geheel gescheiden | |
| |
| |
| |
zaken. Ik tik mijn antwoordbrieven aan jou, omdat ik graag de hele
correspondentie van twee kanten bij elkaar hou. Ik heb nu met H. afgesproken dat
ik jouw brieven even, op de krant, zal laten fotokopiëren. Ik stuur ze je wel.
Hij zei me dat in Veenendaal zo'n kopieerinrichting niet bestaat. Deerlijk
plaatsje, omzoomd door schone bossen. Als je te zijner tijd mijn stukje ‘Stadje’
leest moet je dat overigens niet helemaal op Veenendaal betrekken. Ik veegde er
allerlei landerige ervaringen, opgedaan in visueel minder bekoorlijke menselijke
nederzettingen, in bijeen en kruidde ze met enige wisecracks van weer elders.
Komaan, men doet wat men kan. Men schuift en kneedt. Het sleutelgatrealisme is
dood. De schrijvende hand grijpt onverbiddelijk in.
Je omgang met mijn onderkoning Alcohol vond ik hoogst aangenaam. Dat je, in deze,
handelt onder de geruisloze en tactvolle regie van de jongens, lijkt me meer dan
verstandig. Alle lust wil eeuwigheid. Maar de eeuwigheid is zo lang en moeilijk
in flessen uit te drukken. Als je mensen die je dierbaar zijn toestaat je
eeuwigheid te splijten in wat de Sterreclame voor hondevoer zo treffend
‘hapklare brokken’ noemt, zit je eigenlijk op fluweel. Maar je hebt gelijk:
drink nooit in gezelschap van lieden, die je zó weerzinwekkend of alleen maar
stomvervelend vindt, dat ze je doen verdwijnen in de damp uit je glas. Als ik,
lang geleden, op de Kring kwam, waren een paar daar zittende smoelen in staat me
binnen twee minuten bezinningloos beschonken te maken, voordat ik één slok
genomen had. De lucht die er hing maakte me al wankel ter been. Drank is een
geheimzinnige vloeistof. Er bestaat niet zo iets als te veel drinken. Wel: ten
ongepaste tijde, onder noodlottige omstandigheden en in verkeerd gezelschap
drinken.
Je tijdens ons gesprek gedane mededeling dat je heftige woedeaanvallen gewoon
voortkomen uit een gebrek aan enige milligrammen vitamine b werkte, toen ik
erover nadacht, op mij tegelijk opluchtend en ontluisterend. Dus geen edele | |
| |
verontwaardiging, doch gewoon een te kort schieten van de apotheek.
Het lichaam manipuleert de geest. Ik herinner me ook eens een artikel te hebben
gelezen van een medicus, waarin stond dat Marcellus Emants, die altijd over
koude voeten klaagde, waarschijnlijk leed aan een ernstige stoornis in de
bloedsomloop, die de bodemloze somberheid van zijn oeuvre verklaarde. Van een
andere medicus heb ik, in mijn jeugd, eens gelezen dat het hele marxisme
voortkwam uit de maagzweer van Marx. Had hij alleen maar zweetvoeten gehad, dan
zat vadertje Tsaar dus nog waardig op zijn troon, zoals dat behoort. Maar er
bestaat geen als. Ik bedoel - als Adam tegen Eva had gezegd: ‘Nee, geen appel,
liever een banaan,’ zat jij nu ook hele andere boeken te schrijven, geloof je
niet?
2 juli 1971
Zoals ik afsprak gaan hierbij fotokopie ën van alle brieven, die je me in mei en
juni met de kroontjespen geschreven hebt. Eén liet ik aan beide kanten kopi
ëren, omdat aan de keerzijde een vrijwel complete brief aan Johan Polak staat.
(Interessante titels. Schrijf die boeken vooral allemaal. Maar dan moet je bij
God wél nachtvergunning aanvragen.) Gezien de baal die voor je ligt heb je dus
niet ‘met rook geschreven in de lucht’. Ik vind dat er veel schone zinnen in
staan die je bij het vervaardigen van je Kunst zou kunnen gebruiken, maar ik
geloof niet dat je het doen zult, omdat je ze gewoon niet nodig hebt. Dat is
hoogst benijdenswaardig.
Het verhaal ‘De taal der liefde’ las ik eerst 's nachts, na twee flessen wijn.
Maar alcohol ontneemt ons, behalve snel reageren in het rijverkeer, ook het
vermogen iets beters te lezen dan een thriller. Toen ik het verhaal de volgende
ochtend, op het terras van Americain, geheel opnieuw las, merkte ik pas hoe
meesterlijk het was. Het kan met ere naast ‘Gezond leven’ staan omdat het
dezelfde nimmer inzinkende stijlspanning heeft. Het is, vind ik, net een lange,
strak gespannen | |
| |
| |
| |
snaar. De compositie van het verhaal getuigt weer van een
geheimzinnig raffinement. Het plotseling invoegen van een beschrijving van
bomen, of een jeugdherinnering of een volstrekt moedeloos uitzicht uit het raam,
dat mij een geestelijke maagbloeding bezorgt, werkt allemaal enorm in dit
verhaal vol woeste tederheid dat drijft op een stroom van constant ingehouden
haat. Voor die knaap uit Zürich ben je echt wel even - rustig, ik heb alle tijd
- op je gemak gaan zitten, hoogstens bevreesd dat je wellicht één detail zou
missen. Maar dat gebeurde niet. Je beschrijft hem niet met een pen maar met een
lancet.
Liefde, sexualiteit, zelfmoord, waanzin. Over deze, jou boeiende motieven, hoorde
ik een aardige anekdote van een doorgewinterde Amsterdamse politieagent die 's
nachts in zo'n auto door de lastige stad rijdt om voor aanmerkelijk te weinig
salaris allerlei rotzooi op te knappen die ik voor een ton nog niet met een tang
zou willen aanraken. Luister. Een echtpaar, woonachtig op de vierde etage van
een oud huis met liefelijke klokgevel, begeeft zich naar een feest, waar stevig
ingenomen wordt. Ze ontmoeten een vrouw en besluiten dat ze gedrieënlijk naar
bed zullen gaan om in het tempeest der sexuele revolutie hun partijtje mee te
blazen. De man stuurt de twee vrouwen vast naar huis, om kwartier te maken denk
ik. Het is al diep in de nacht. Hij verschijnt een half uur later en ontkleedt
zich. De dames zijn samen. Plotseling ontvalt de man het geloof in de hele
affaire. Toorn, dronkenschap, wanhoop en afkeer leiden tot een chemische reactie
die hem inspireert tot een kloek besluit. Hij neemt een aanloop en springt,
zonder de moeite te nemen het venster te openen, door het glas uit de vierde
etage, maar tijdens die sprong blijkt de levensdrift toch sterker, zodat hij
zich vastklemt aan de haak die alle Amsterdamse grachtenhuizen hebben voor als
de mannen met touw en blok komen. Hij hing daar, bloot en hevig bloedend, te
roepen dat hij niet meer leven wilde, wat neerkwam op onnodige geluidshinder,
| |
| |
want hij hoefde zich maar los te laten om veilig in Jezus' armen
te vallen, niet waar? De vrouwen ontboden de politie en de agent die het me
vertelde wist hem weer naar binnen te sleuren. ‘Ik zat vol met bloed van die
gozer,’ zei hij. ‘Gelukkig had ik m'n oude uniform aan, want bloedvlekken krijg
je er zo slecht uit.’ Goed dat er politie is. Maar je ziet - zelfmoord blijkt
niet ieders kopje thee.
13 juli 1971
Gisteren had ik een boeiende, zij het wat macabere dag in dit wonderlijk
Amsterdam vol jongens en meisjes uit de ganse wereld, die er alles mogen doen
wat ze willen - en dat is heel wat. Een kleurrijk circus. Je zou het eigenlijk
eens moeten zien, al snap ik dat je in de provotijd ‘de Leidsepleinkabouters’
gillend van afkeer bent ontvlucht. Ik zat's ochtends op het terras van Americain
een stukje te schrijven, toen journalist D. en een niet aan hem besteed mollig
meisje aan mijn tafeltje neerstreken. D. had een afspraak met onze oude vriend,
de schrijver Jef Last. Na een half uur bleek dat de grijsaard elders op het
terras al geruime tijd op hem wachtte. Hij kwam toen bij ons zitten. Een
doodziek wrak, alleen een dagje in Amsterdam gekomen om te worden bestraald. Hij
had een Frans boek over onanie onder de arm, wat me overbodig leek. Een half
jaar geleden bracht hij me thuis een bezoek. Hij was toen nog niet zo ver heen.
Een droeve middag. Hij klaagde over zijn vreselijk leven in het bejaardenhuis.
Ik had toen de indruk dat hij afscheid van me kwam nemen. Nu vroeg hij, na een
kwartier aan mijn tafeltje te hebben gezeten: ‘Wie is u toch?’ Ik zei:
‘Carmiggelt, je was een half jaar geleden nog bij me thuis.’ Hij schudde het
hoofd. ‘Ik ben nooit bij je geweest,’ zei hij zeer stellig. Toen begaf hij zich
naar de toiletten - al voor de derde keer. ‘Door mijn ziekte moet ik elk half
uur pissen,’ zei hij. ‘Ik schaam me zo voor de man van de toiletten. En het kost
telkens een kwartje.’ Ik schrijf het je maar, voor het geval je mocht denken dat
je zorgen hebt.
| |
| |
Ik maakte me van het gezelschap los en ging op een ander terrasje zitten om het
stukje af te maken. Toen ik ermee gereed was, bleef een mij onbekend,
beeldschoon, enigszins negroïd e meisje stilstaan en riep: ‘Jij bent Carmiggelt.
Jij bent groter dan Vondel. Het hemelse gerecht heeft zich ten lange leste -
da's maf. Jij bent niet maf. Jij bent tof. Ik ben ook tof.’
Ze ging naast me zitten. Ze was in hoge mate stoned. Haar verloederde make-up
maakte een impressionistisch vrouwenportretje van haar. Achttien jaar. Sinds
haar veertiende aan | |
| |
de drugs. Ze leefde samen met een dealer, ‘een
geschikte vogel’, die veel vreemd ging. ‘Ik deal ook wel,’ zei ze. Ze kreeg
telkens zeer langdurige lachaanvallen. Er passeerde een jongen, die ik nooit
eerder had gezien en die even zijn hand op mijn arm legde en zei: ‘Simon, laat
je niet pikken door dat wijf.’ Ze riep, onnodig schaterend: ‘Ik ben ongesteld.’
En toen opeens ernstig: ‘Ik ben gepakt door iedereen. Dat is goed. Daarom kan ik
het leven nu aan, ik neem alleen maar wat morfine, maar overmorgen ben ik van de
stuf af, dan ga ik werken bij de Bijenkorf.’ Ik vroeg: ‘Als wat?’ Ze keek me met
haar zeer schone zwarte ogen aan of ze uit een droom werd gewekt, schoof haar
kleine, blauwe hoedje tot op haar neuswortel en riep: ‘Als verkóópster.’ Waarna
ze weer enige minuten lang gilde van de slappe lach.
Wat doen we hier mee, burgerschrijver? Als beroepsvoyeur dacht ik: ‘Dat is een
prachtige monoloog voor een vrouw, maar ik weet geen actrice die 'm spelen kan.
Zij zou het alleen zelf kunnen.’ Zo zie je maar weer dat het leven in de
wereldstad wemelt van bonte tafereeltjes die het platteland ontberen moet.
21 juli 1971
Uit je brief van de negentiende, bemerk ik tot mijn innige vreugde, dat je weer
een beetje opgekrabbeld bent. (Afkloppen.) Ik sta ook nog vrij aardig op de
pikkels, al durf ik dat evenmin te beschrieën. Ik hoop dat we, als De Steeg
actueel wordt, in een toestand van redelijke gaafheid het woud in kunnen. Zie
maar, tegen die tijd. Forceer vooral niets.
Je verhaal ‘Dank’ is wonderschoon. Maar ik bewaar het nog een poosje. Ten eerste
heb ik vanavond je broer in de krant (gekke gedachte, dat iemand in Leningrad,
nu een stukje van me lezen kan). En ten tweede moet er tussen ‘Dieren’ en ‘Dank’
een fikse ruimte liggen, anders zeggen ‘ze’ - mijn beminde lezers - : ‘Hij is
weer te lui om zelf te schrijven,’ wat toch geenszins het geval is. Zeg nu zelf.
Ik schrijf | |
| |
me, integendeel, dagelijks de ‘pestpokketiefus’, die mijn
goede vriend Aadje Veldhoen iedereen met grote vrijgevigheid toewenst. Een
aardige, rijkbegaafde jongen. Helaas mag hij niet meer met mij omgaan van zijn
(Cambodjaanse) vrouw, een zeer mooie, doch zeer wilde, die iedereen uit principe
haat waar hij bevriend mee is. Misschien wel een vorm van liefde die buiten ons
klein, Nederlands bevattingsvermogen ligt. Dit is maar een klein boerenlandje.
Ik weet het niet. Doch het zij zo.
Dat stukje uit het misboekje (‘inhaken op het actuele’ noemen ze dat, wat
natuurlijk bibberige nonsens is) deed me denken aan een verhaal, dat Eduard
Elias me eens vertelde. Het was kort na de oorlog in de tijd toen de dominees
bevroedden dat er iets met God aan de hand was en dat afschuwelijke over zich
kregen van ‘Kom, dominee kan ook best eens lachen om een kwinkslag, mits
beschaafd. En wij zien wel degelijk dat wij ons bij de dingen die gebeuren
moeten aanpassen.’ Wat een uiterst onreligieuze, stompzinnige gedachte is. Wat
heb ik aan een dominee, die houdt van een mop? Leg het me maar uit. Eduard Elias
beluisterde toen een radiouitzending, van zo'n dominee, die aldus begon: ‘De
cursiefjesschrijver Eduard Elias schrijft korte, soms wel eens nauwelijks
opgemerkte stukken, die altijd getuigen van een grote, warme mensenliefde. Ook
Jezus Christus...’ Enzovoort. Die stap was te haastig, dacht ik. Er bestaan,
tenslotte, onvergelijkbare grootheden, al kon Eduard vaak een mooi stukje
schrijven.
Dat ‘Glazen’ kwaad sticht ben ik niet met je eens. Ellen Warmond, die een nogal
kloeke gebruikster is, schreef me er in een - overigens zeer fraaie - brief over
dat ze de stap naar de wijn had gedaan op advies van haar dokter, die erbij zei:
‘Geef toe dat het een raad is waar je wat aan hebt. Ophouden - want je lever
puilt uit je oren - heb je vast zelf al bedacht.’ Ze voegde er dit zinnetje aan
toe: ‘Mijn hele familie is, onder het zingen van “Delirium Tremens” ten grave
ge- | |
| |
dragen.’ Ze is een mooi mens, met een heel scherp pennetje. En
ze verzoekt je vriendelijk niet binnenkort dood te gaan, omdat ze, na je
ontslapen, voor de zeer vermoeiende plicht zal staan in haar Literair Museum, al
je nagelaten brieven op volgorde te leggen. Leef een beetje met haar mee, vraag
ik.
Maar terzake. Als echte alcoholisten - ik heb het niet over zondagsdrinkers met
hun lullige twee borreltjes voor het eten en dan niets meer - door het stukje,
van de zware alcoholica op de wijn zouden overstappen, zijn ze gered. Wat gered
ook mag inhouden. Althans op deze aarde.
Ik worstel, wat wijn betreft, overigens in café Americain, ook met een curieus
probleem. Er is daar, sinds kort, een nieuwe kelner, een jongen van - pak weg -
drieëntwintig jaar, die weinig van zichzelf begrijpt, doch wel een soort
levensplan heeft. Hij bewondert mijn werken. Een maand geleden, zat ik 's
ochtends voor het eerst in zijn wijk en dronk een kop koffie. Toen ik wilde
betalen, zei hij: ‘Nee, meneer Carmiggelt, u hebt me zo veel genot geschonken,
met uw verhalen, dit is voor mijn rekening.’ Ik zei: ‘Dat vind ik erg
vriendelijk van u. Dank u wel.’ Het komische is nu dat hij, telkens als ik in
zijn wijk zit, me die koffie weer voor niets geeft. Ik heb natuurlijk
geprotesteerd. Hij zei: ‘Meneer, het is helemaal geen probleem, want wij krijgen
gratis koffiebonnen, dus het kost me niks.’ Maar om halfzes, als ik vind dat ik
toe ben aan een glaasje wijn, en neerstrijk op het Americain- terras, kan ik
mijn voornemen, als ik in zijn wijk blijk te zitten, onmogelijk uitvoeren want
wijnbonnen heeft hij niet en hij verdomt het mij zo'n glas, dat f 2,25 kost, te
laten betalen. Aangezien ik moeilijk de centen van die jongen kan opzuipen
bestel ik, als ik hem zie naderen, met de dood in mijn hart, maar wéér zo'n
smerig kopje koffie. Een boeiende variant van de drankbestrijding, vind je
niet?
Hoe zoet en droevig is de brief van Bram. Maar ik snap dat je er niet aan begint.
Waarschijnlijk krijg je deze brieven bij stapels. En ofschoon voor een schrijver
elke ervaring er | |
| |
één is, moet je toch voorzichtig zijn met het
aantal andermans problematieken, dat je torsen kunt. Heb ik je ooit verteld
(waarschijnlijk wel, mijn geheugen begint te lekken) wat mijn oude moeder placht
te zeggen als haar een opmerkelijk goede daad van een ander ter ore kwam? ‘Mooi,
maar daar ben ik gewoon niet goed genoeg voor.’ Zij was een realistische vrouw.
Onze hartelijke groeten en - naar ik hoop - tot ziens in De Steeg. Als je echt
zin hebt. En schrijf vooral niet terug als je het uit je tenen halen moet. Niets
moet, alles mag. Vervaardig vooral Kunst.
1 augustus 1971
Hierbij de fotokopieën. Ik dacht dat ik ze allemaal had.
De opsomming, waarmee je brief van de vierentwintigste begint vond ik erg goed.
Literatuur, hoor. Door dit alles, met pijnlijke nauwgezetheid te vermelden,
ontstaat een merkwaardig dubbeleffect. Het is komisch en droevig tegelijk. Het
doorkijken van een uitgeversaanbieding van vijftien jaar geleden, waar een
zoetige lijkenlucht uit opstijgt, is vergelijkbaar en zou ieder zinnig mens er
eigenlijk van moeten weerhouden, ooit nog een woord op papier te zetten. Maar we
zijn nu eenmaal geen zinnige mensen, doch een soort schrijfgekken. Laatst beging
ik in mijn kamer boven de fout een daar in de kast staand, rijk met foto's
geïllustreerd werkje over het eens zo populaire radioprogramma Mimosa, door te kijken. Dat stelde me een werkdag buiten gevecht. Al
die nog zo jonge smoeltjes, die nu terdege op weg naar het einde strompelen. Dit
soort boekjes zouden moeten worden gedrukt op een materiaal dat, na hooguit een
jaar, verdampt. Maar wie vindt dat uit?
Ik deel geheel je mening dat we ons nooit in enigerlei groepsverband moeten
bewegen, doch alleen met zeer zorgvuldig uitgezochte personen moeten omgaan. De
meeste letterkundigen zijn jaloerse etters. Geef me dan maar acteurs. Die kunnen
tenminste een verhaal vertellen, zó dat je | |
| |
erom lacht. (Ko van Dijk
overtreft soms in de kamer zijn niet geringe prestaties op de planken.) Dat
homofielen een soort verbond vormen om hun belangen te verdedigen, kan ik
volgen. Maar te veronderstellen dat ze menselijk dús iets met elkaar te maken
hebben, is óók weer een subtiele vorm van discriminatie. Het is, wat dat
betreft, net zo dwaas als een bond van heterosexuelen of roodharigen. Laatst
kwam er een nogal gewichtig man - directeur van een inmiddels failliet gegane
damesmodezaak in Amsterdam - bij me, die me tot lid van de rotaryclub wilde
benoemen. Het was, geloof ik, nog een hele eer. Terwijl hij zat te vertellen
over hetgeen me te wachten stond, had ik moeite, niet in zijn schoot te braken.
Die mensen houden elke week een lunch. Daar moet je heen. Om de beurt houdt een
lid een ‘causerie’ over zijn vak. Is een lid in het buitenland dan bezoekt hij
daar onmiddellijk de plaatselijke afdeling van de rotaryclub. Wéér lunchen
geblazen. En lullen. Hij krijgt dan een vlaggetje van die afdeling mee, dat hij
thuis bij de club inlevert. Al die vlaggetjes pavoiseren het lunchlokaal.
Groepen van vier leden bezoeken telkens een lid, dat wat apart is, om elkaar
‘beter te leren kennen’. Dacht je niet dat Satan leeft? Ik heb me eronderuit
weten te kletsen door te zeggen dat ik lijd aan een soort vallende ziekte, die
me verhindert regelmatig te lunchen. Waarom doen mensen dit toch allemaal? Angst
voor de eenzaamheid? Angst voor de verveling? Angst voor de dood? Ik weet het
niet. Als ik maar niet hoef.
Aad Veldhoen zie ik anders dan jij. Hij is in de Jordaan geboren en opgegroeid -
daarom praat hij zo. Maar hij zegt vaak hele mooie dingen. ‘Zei’, want ik zie
hem nooit meer. Jouw jeugdtrauma, dat ontstond door die plat sprekende
zekerweters - ook stakkers, hoor - , heb ik niet, maar je hebt gelijk dat een
ongelukkige kindertijd voor een schrijver een goudmijn is. Mijn ouders waren
zeer redelijk en nogal bemiddeld. Toch was ik, als kind, niet gelukkig. Ik paste
nergens in, ik haatte de school, ik mislukte er en moest me, | |
| |
jarenlang, ‘óphouden’. Pas later is dat gevoel ‘minderwaardig’ te zijn van me
afgevallen. Lang heeft het me gekweld. Ik ben nu ook niet meer gevoelig voor
kritiek op mijn werken, van mensen die ik niet of nauwelijks ken. Het
‘knipselbureau’ heb ik al vijftien jaar geleden opgezegd. Laatst stuurde iemand
mij een stukje dat in een provinciale krant had gestaan, waarin iemand - mij
niet bekend - de plaatselijke vloer met me aanveegde. Al wat ik dacht was: ‘Hij
schrijft “mijmeren” met een ei, maar dat is toch met een lange ij?’ Ik zocht het
op in het woordenboek en het was zo.
Mijn naam komt uit het Engels. De graaf van Leicester is toch, in de zestiende
eeuw, in ons land geweest? Hij bewoonde, kort, het slot te Dieren. Tussen het
meegebrachte krijgsvolk liep ene Robert Carmichael, die een Nederlands meisje
pikte. En ziedaar. Gelderland wemelt van Carmiggelts. Iemand heeft eens, voor de
aardigheid, mijn stamboom uitgezocht. Allemaal landarbeiders, boerenkinkels of
helemaal niks en ze schreven de naam allemaal verschillend. ‘Car’ schijnt zo
iets als St. te betekenen en de tweede helft is afgeleid van Michel. Gek is
overigens dat, als ik in Londen ben, Engelsen mij vaak de weg vragen. Dat ik in
mijn uiterlijk iets Brits heb behouden, werd onlangs in hetzelfde Londen
bevestigd toen ik daar in een herenmodewinkel een reclameboekje van Daksjasjes
doorkeek. Een van de daarin afgebeelde kerels met zo'n jasje aan, leek als twee
druppels water op mij. Ook Tiny vond dit. Kleine oorzaken, grote gevolgen.
Je beschrijving van je bezoek aan Hanny vond ik erg treffend. Ook literatuur,
vrees ik, al bedoelde je geen literatuur. Teder en somber, maar niet
wanhopig.
Rosa Spier, die het Rosa Spierhuis bedacht, was wel zo slim de pijp uit te
wippen, voor het klaar was. Een satanisch bedenksel. Wie zet er nou oude
kunstenaars bij elkaar?
Als ik de gewoonte had te bidden zou ik elke dag bidden: ‘God, als ik alleen kom
te staan, laat me dan eenzaam kunnen zijn.’ Maar ik weet niet of ik het kan.
Langer dan een dag | |
| |
kan ik Tiny niet missen. Maar mijn moeder kon het
wel. Ze kreeg wel veel bezoek. Omdat ze erg vrolijk was, kwamen allerlei mensen
graag bij haar om geestelijk ‘opgepompt’ te worden. Als ik haar opbelde en zei:
‘We willen weer eens komen,’ antwoordde ze, dat ze eerst in haar agenda kijken
moest en dan zei ze: ‘Komen jullie maar zaterdagmiddag, dat is eigenlijk mijn
leesmiddag, maar dan lees ik maar een keertje niet.’ Toch hield ze van ons en
vond het leuk als we kwamen. Ik hoop dat ik het, als ik oud mocht worden, zó
red.
Nog steeds ben ik niet in elkaar gelazerd. Wel moe, maar ik werk elke dag. Ik heb
zelden meer een kwade dronk. Alleen als ik depressief ben. Dan moet ik oppassen
met de vruchten van de wijnstok.
18 augustus 1971
Vanmorgen kreeg ik je brieven van 16 en 17 augustus. Wat je schrijft over angst
en schuwheid voor mensen herken ik toch wel. Het kost me, als ik depressief ben,
grote moeite mijn huis uit te gaan. Als ik het toch doe blijf ik dicht in de
buurt. Als er een kennis aankomt, veins ik hem niet te zien. Ik ben bang dat
mensen me aanspreken. Dat zien ze ook aan me. Slechts een enkeling begint toch
‘een praatje’, dat dan, door mijn schuld, spoedig verzandt. Als ik goed ben lul
ik heel makkelijk en zelfs onderhoudend met mensen. Ik ben bang dat op de dag
des oordeels de getuigen, die moeten verklaren hoe wij waren elkaar zo hevig
zullen tegenspreken dat vrijspraak bij gebrek aan bewijs er dik in zit.
Ik ben, net als jij, momenteel slecht op stoot, maar ik knok ertegen. Heilig
beginsel: elke dag iets schrijven. Ik schrijf al een week louter routinestukjes
die niets van me eisen. Ik kan ze, als ik weer in de krant sta, over
verscheidene maanden verspreiden. Voorts dwing ik mezelf het huis uit te gaan en
niet aan de pui te kleven. Ik ga, als het stukje klaar is, opzettelijk tóch naar
het terras van Americain, waar veel mensen komen die ik ken en de kans op
menselijk contact groot | |
| |
is. Ik wil dat gewoon forceren en niet
toegeven aan schuwheid. Ik zit op dat terras nu ook het klad van deze brief te
schrijven. Mijn handschrift valt me mee. Zoëven streek een zeer actieve jongeman
- een aanpakker, om zo te zien - aan mijn tafeltje neer. Uit Den Haag. Had iets
te maken met een cabaretgroep van jongeren aldaar. ‘We doen verscheidene dingen
van u,’ zei hij. ‘Moeten we dat eigenlijk aan u vragen?’ Ik werd in het geheel
niet bozig en dat viel me ook weer mee, want in de zwarte tijd kan ik me over
van alles kwaad maken en mis ik de heilzame dosis onverschilligheid zonder welke
er niet valt te leven. Ik zei alleen: ‘'t Is wel gebruik dat er enig overleg
wordt gepleegd. Laat me eens weten wat die mensen van mij doen. En vermeld mijn
naam maar niet op het programma.’ Dat is essentieel, niet waar? Als ze mijn boel
verpesten weet het publiek toch niet dat het mijn boel is. The rest is
silence.
Natuurlijk moeten we geen brieven voorlezen op de tv. De gedachte ‘Feind hört
mit’ zou ieder nut aan onze correspondence ontnemen. De wens dat het allemaal
speciaal voor zullie geschreven moet zijn is een dwaze wens. Je kunt een
schrijver veel beter, zo nu en dan, het beste uit zijn werk laten voorlezen, dan
krijg je iets veel mooiers dan het gedwongen, op bevel geschetene. Maar denk nog
maar eens rustig na over de vorm van jouw eventuele uitzending, als je boek af
is. Nooit iets doen omdat een ander het wil. Misschien ben je, als je het
streepje onder het laatste hoofdstuk hebt gezet, wel zo bevrijd dat je een paar
goede uitzendingen moeiteloos uit je mouw kunt schudden. Maar dat zie je dán
wel.
Dat Polak, als minister, baanbrekend werk heeft gedaan onderschrijf ik geheel.
Maar ik betwijfel of Samkalden, toen hij minister was, hetzelfde van de Kamer
gedaan had kunnen krijgen. In twee, drie jaar heeft zich op allerlei gebieden
een enorme omwenteling voltrokken. Er kunnen nu dingen die toen nog niet konden.
Het Amsterdam-beleid van Samkalden vind ik erg realistisch. Ik zit iedere dag -
en ook op dit mo- | |
| |
ment - midden in dit internationale circus, waarbij
vergeleken Parijs en Londen preutse provinciestadjes zijn. We hebben nu eenmaal
veel, zéér bonte visite. Daar moeten we van uitgaan. Samkalden doet het. Als hij
dit beleid tot in september kan volhouden komen we de zomer door zonder dat er
een klap valt. En dat zou mooi zijn. Overigens heb ik besloten me over
binnenlandse politiek nooit meer op te winden. Ze rotzooien maar aan. Ik ben
niet van plan er gevoel en energie, die ik beter kan gebruiken, in te
investeren.
Er passeert een juffrouw met een hondje van twaalf jaar. Ze is erg eenzaam. Van
haar vriendin weet ik dat ze elke avond met het kruis en de lettertjes - ze is
spiritiste - in de weer is, om te weten te komen hoe lang het hondje nog zal
leven, want ze vreest zijn dood. Telkens meldt zich dan de geest van haar
moeder, met wie ze het zeer slecht vinden kon, en die zegt: ‘Twéé...’ Meer niet.
Twee dagen? Twee weken? Twee jaar? Er wordt wat afgeleden, makker.
Gisteren was een uitgever op bezoek, een aardige man overigens, met het onzalige
verzoek of ik wil plaatsnemen in de redactieraad van zijn uitgeverij. Ik zie me
al bezig, me met lange tanden heen te vreten door manuscripten die beter
ongeschreven hadden kunnen blijven en me voornamelijk moedeloos maken. Lees jij
alles wat ze je ‘ter beoordeling’ toesturen? Ik doe het nog steeds, gelaten.
‘Maar we hebben jou ook in die raad nodig voor ideeën,’ zei de uitgever. ‘Ik heb
geen ideeën,’ zei ik. ‘Ik kan niet beoordelen of iets moet worden uitgegeven of
niet. Alles wat ik echt goed vind, is al uitgegeven.’ Hij drong gelukkig niet
verder aan. Beste Gerard, knok hardnekkig tegen de depressie. Je weet dat-ie op
een dag vertrokken is. We gaan morgen (donderdag) tot en met zondag naar Den
Haag. Reden: jeugdsentiment.
27 september 1971
Eergisteren teruggekeerd uit Italië - we waren, na Levanto, ook nog twee dagen in
Milaan - vond ik je brieven. We zul- | |
| |
len 12 november in Montagne
present zijn, tegen het eind van de middag. Bij het slempen op jouw kosten zal
ik mij trachten te beheersen. Dat met die badkamer komt wel goed. Johan Polak
lijkt mij een vroegerd en wij stijgen pas laat uit de veren, dus dan bijten we
elkaar niet.
Als je boek is uitgekomen met een hoofdstuk ‘Brieven aan een kunstbroeder’
voorzie ik dat sjoernalisten mij zullen bellen om te vragen of ik die
kunstbroeder ben, want dat ik met je correspondeer is aan een aantal mensen op
onze redactie bekend. Ik wil, als ze gaan bellen, gewoon antwoorden: ‘Ja, die
brieven waren aan mij gericht.’ Verder verwijs ik ze naar jou. Je hebt toch geen
telefoon en als je er een krijgt moet het nummer zo geheim zijn dat je het
nauwelijks zelf weet. Tussen haakjes: heb jij onlangs in Veenendaal meegemaakt -
een paar weken geleden - dat een man van De Telegraaf bij je
aanbelde en interviewerig naar binnen wilde, wat je weigerde? En zo ja - was die
persoon de man, over wie wij het laatst hadden? Als hij het was heb je namelijk
gelijk gekregen, wat je oordeel over hem betreft, want het kleine stukje dat die
ongenode bezoeker anoniem in De Telegraaf uitzweette walmde
van onbetrouwbaarheid. ‘Een geheel uitgebluste G.K. van 't (het, werd bedoeld)
Reve deed open en zei, met toonloze stem: “Nee, ik ontvang niemand.”’ Dit soort
wezenloze lulkoek wordt toch maar gedrukt, alleen omdat je geen zin hebt de een
of andere zak, over de vloer te krijgen.
Ik ben blindelings bereid om in ieder comité te jouwer ere zitting te nemen. Maar
je plan om aan het vijfentwintigjarig bestaan van De avonden
een nationale inzameling te verbinden, zou ik je sterk willen ontraden. Je moet
uitgaan van je Geliefd Publiek en wat er in die mensen omgaat. Nederlanders zijn
bereid geld te storten voor hongerende zwarte kindertjes in verre landen. (Wat
ze zenden komt, zoals je weet, meestal in handen van corrupte personen die het
normaal vinden dat de kindertjes hongeren en het geld besteden aan | |
| |
Cadillacs [witte] of dure jurken uit Parijs voor hun bijzitten. Dit is
natuurlijk demagogie, maar ik hou van demagogie.) Jij bent echter geen hongerend
zwartje maar een zeer veel gelezen schrijver. Zodra je geld vraagt, beschadig je
je ‘image’. Iedereen gaat zeggen: ‘De stakker. Hij heeft poen nodig. Ze lezen
z'n boeken blijkbaar niet meer.’ Maar je bent geen stakker. Ze lezen je boeken
wél. En je hebt net een nieuw boek voltooid. Daarom moet je niet voor je laten
inzamelen. Die achtduizend gulden voor die auto kun je toch makkelijk krijgen,
als voorschot of zo?
Las je, in het augustus-september-nummer van het Hollands
Maandblad Karels stuk over Annie Romein? ‘Annie get your gun’ heet het.
Lees het vooral. Een meesterlijk stuk, nogal verwoestend en geschreven met de
kalmte en de ironie waar niemand tegenop kan. Ze zal er wel heel boos om
zijn.
1 oktober 1971
Vanmorgen kreeg ik je brief van 29 september. Ik ben erg nieuwsgierig naar wat je
hebt geschreven. Het zal stellig niet slecht en lelijk zijn. Dat kun je niet. Ik
wel, al tracht ik het zo weinig mogelijk te doen. Leuk dat het Italiaanse stukje
je beviel. Ik herlas het ook met genoegen. Nee, de pointe was niet bedacht. En
ook ‘one clock’ niet. Hij zei het, de goeierd.
Je zinnetje ‘over ruim twaalf jaar word ik zestig’ bracht me een gesprek te
binnen dat ik lang geleden eens met Eduard Elias had in een café, waar ik een
glas wijn en hij een advocaatje nuttigde. Hij was mistroostig gestemd en zei:
‘Denk je eens in, Simon, over achttien jaar ben ik een man van zeventig.’ Ik
antwoordde: ‘Op die manier zou mijn kleinzoon kunnen zeggen: “Denk je eens in,
opa, over zesenzeventig jaar ben ik een man van tachtig.’ Hij moest daar toen
even om lachen. Misschien jij ook. Het leven is wel kort maar niet zó kort dat
je twaalf jaar mag doorslikken als een asperientje.
Zo'n kindergesprekje is natuurlijk smartelijk om aan te horen, maar ik zou er, in
jouw plaats, niet zwaar aan tillen. | |
| |
Dat ‘in jouw plaats’ bedoel ik
dubbelzinnig. Ik heb in Veenendaal, toen ik bij jullie was, op zondagochtend
twee kerken uit zien gaan. Die koppen deden me de schrik om het hart slaan.
Veenendaal heeft natuurlijk alle makkes van een geborneerd provincieplaatsje. In
Amsterdam kun je anoniem leven, zonder zulke kindergesprekjes aan te moeten
horen (en ook weken lang dood in de kamer liggen eer boven- en benedenburen
worden getroffen door een ongewoon zoete geur in het trappehuis - dat is hier
folklore). Maar ik geloof niet dat jij het leven in Amsterdam zou kunnen harden.
Hemingway had voor ieder boek een andere vrouw nodig. Jij een andere plaats. Je
hebt Amsterdam nodig gehad om te schrijven. Daarna Greonterp. Nu Veenendaal. En
in de toekomst God weet waar. Maar niet Amsterdam. Je zou je hier te veel en te
hevig ergeren. Als je in Amsterdam wilt wonen zonder stapelkrankzinnig te worden
moet je, zoals ik doe, een reeks van dingen aan je laars lappen, niet uit
onverschilligheid maar uit lijfsbehoud. Eigenlijk bestaat Amsterdam voor mij
niet. Het is een projectiescherm voor mijn gevoelens en mijn stemmingen. Als het
goed met me gaat vind ik het er wel leuk en als ik depressief ben leef ik er in
de hel. Maar je moet, in alle stemmingen, in Amsterdam veel langs je heen laten
gaan. Dicht bij me in de buurt staat een wat naar voren geschoven huis met,
opzij, een enorme blinde muur, die onze contestante kalkers alle ruimte biedt.
Die hebben ze dan ook ferm benut. Er staat nu, onder elkaar:
Stop terreur tegen Zuid Molukkers.
Bobby Seal moet vrij.
Stop moord op Black Panthers.
Verhinder Metro.
Doodt Soeharto (Gebiedende wijs meervoud; die kalker zelf begint er niet aan maar
beveelt Tiny en mij het bruintje om te brengen.)
Tegenover deze boodschappenlijst stond ik laatst op de vluchtheuvel naast een
oude man die de vijf zinnen preve- | |
| |
lend las en toen tegen me zei:
‘Zou dat allemaal vandáág nog moeten?’ Kijk, zó kun je bestaan in Amsterdam.
Anders niet.
Wat je schrijft over de godsdienst en de kerken kan ik wel volgen al tracht ik te
bestaan zonder een en ander. Maar ik voel wel dat de veraardsing van alles aan
het geloof iedere zin ontneemt.
In het stukje over de kaarsen - ik heb Hans veranderd in Wolf - schrijf ik: ‘Want
Wolf is namelijk katholiek. Niet zo'n progressieve, die God heeft herleid tot
een zich in snauwerige moties over de maatschappelijke structuren openbarend
toonbeeld van liefdeloze onverdraagzaamheid. Nee, hij is nog een gelovige
katholiek, die regelmatig naar de mis gaat en intens mijmert over talloze
mysteries.’
(Als je aan deze karakteristiek nog iets wilt veranderen dan kan dat, want het
stukje komt er pas over een paar weken in.)
2 oktober 1971
Vanmorgen kwam je brief van 28 September, aanmerkelijk vrolijker dan die waarop
ik hierboven reageerde. Het lijstje met die vijf tien woorden is, in verband
gebracht met de auto, inderdaad verbijsterend. Deze toevalligheden lijken mij
een tijdverdrijf van een engeltje dat zich in de hemel wat verveelt omdat het te
veel gevoel voor humor heeft en niet houdt van bazuinmuziek. Vanmorgen was ook
Soma bij de post. Ik herlas ‘De taal der liefde’ en vond
het opnieuw geweldig. Maar zijn er twee woorden weggevallen? ‘Onze handschriften
waren vrijwel niet te onderscheiden’. Moet daar niet staan ‘van elkaar te
onderscheiden’? Nu maakt het op mij de indruk ‘onze handschriften waren niet
zichtbaar’. Kun je Soma niet vragen om een dubbele proef van
wat je voor het volgend nummer hebt verzonden en er een aan mij sturen? Gewoon,
omdat ik erg nieuwsgierig ben naar wat je, na het nu gepubliceerde, hebt
geschreven. Ik voor mij denk, inderdaad, maar door te schrij- | |
| |
ven
tot de dood erop volgt. Mensen die zeggen dat ik zeur enzovoort laten me koud,
als jij en nog vijf anderen het tenminste niet zeggen. Ik ben in al die jaren al
ontelbare malen door de incrowd begraven, maar telkens weer uit de kuil
gekropen. Iemand die schrijft kan alleen zelf uitmaken of zijn koek op is. En
daarvan kan hij pas geheel zeker zijn als hij lijfelijk dood is. Ik geloof dat
jij daar net zo over denkt als je, in een van je brieven, verwonderd constateert
dat het verhaal jou meevoert, wat je nog nooit eerder meemaakte.
29 oktober 1971
Je angst voor ‘verwijdering tussen ons’, wat je werk betreft, is ongegrond.
Begrijp me wel: als jij de superioriteit van het blanke ras boven het zwarte
serieus zou bepleiten, vind ik dat onzin en ook in strijd met je geloof. Haten
mag men alleen groepen die - bij voorbeeld politiek - bewust iets hebben gekozen
dat verwerpelijk is. Maar negers kozen niet dat ze zwart wilden zijn. Fascisten
kozen wel. Natuurlijk waren er ook in die wereld nuanceverschillen. Een man als
Erich Wichmann zou, als hij de bezetting had gehaald, stellig door de Duitsers
zijn omgebracht. Maar het gezelschap dat ik, toen ik als verslaggever van Het Volk een paar jaar voor de oorlog het fascisme ‘deed’, heb
meegemaakt, bestond voornamelijk uit tuig. Zielig tuig soms. Radeloze kleine
middenstanders, die ervan droomden dat de zegepraal van het fascisme een eind
zou maken aan de joodse Bijenkorf en de rode coöperaties. Een fascistenleider,
die in uniform op het toneel stond te pronken, bood toen het hem financieel wat
moeilijk ging Het Volk zijn partijarchief te koop aan. En de
nsb'ers... Ik moest voor de krant in Gelderland naar hun
Hagespraken. Massabijeenkomsten in de open lucht, waar bij voorbeeld een vent
met een worstkraampje stond, die aldoor riep: ‘Rookworst. Niet van 't joodje.’
(Hij bedoelde de conservenfabrikant Swaneveld, die jood was.) Voorts herinner ik
me een wrede burgerman van middelbare leeftijd die, tijdens | |
| |
zo'n
Hagespraak, aan een groepje belangstellenden vertelde, waarom joden niet deugen.
Hij dreef een klein hotel en zei: ‘Ik verhuurde eens een kamer aan een jonge
smous, die Josephus Jitta heette. De volgende ochtend lag hij dood in bed. Hij
had zelfmoord gepleegd. Ik zei: “Kreng, mot je dat bij mij doen?”’
Die man vergeet ik niet.
Over ‘Spaart de roede niet’ zou ik dit willen zeggen.
Het ‘vertellen’ en de erotische functie daarvan, is een mij geheel bekend begrip.
Maar waarschijnlijk zou je mijn vertellingen voor kennisgeving aannemen. De
jouwe kan ik - erotisch - evenmin volgen. Ik vind wel dat je ze superieur
schrijft, maar voor mij betekenen jongens niets en het martelen van die jongens
windt mij in het geheel niet op. Daarom gaat een gedeelte van dit hoofdstuk
gevoelsmatig langs mij heen. Jij moet het natuurlijk wel allemaal schrijven,
vind ik, maar ik heb wat mij betreft in dat eerste gedeelte behoefte aan meer
intermezzi en afdwalingen als bij voorbeeld het prachtige afgeven van de
bloemen. Op zulke momenten ga je, als het ware, opeens met de camera de lucht in
en neem je afstand. Als je alleen maar dialoog maakt, geef je jezelf als stilist
minder kans. Wat je in je brief van twintig oktober over Maman en haar zusters
vertelt, is zo mooi dat ik denk: ‘Dit zouden, mits goed geplaatst, perfecte
afdwalingen zijn, zij het in de eerste helft.’
28 november 1971
Dank om te beginnen Henk voor zijn hartelijk brief je waarin hij beproefde mij
wat op te monteren. Jouw brief van 25 november deed ook een zeer gewaardeerde
poging. Maar ik ben de put nog niet uit en zie alles buitengemeen somber in.
Ter opluistering ontvang ik veel deprimerende post. Voorbeeld. In Brussel woont
een blinde oude vrouw. Haar man heeft - God mag weten waarom - een abonnement op
Het Parool. Hij leest haar mijn stukjes voor. Zij reageert
daarop | |
| |
in brieven die ze, ondanks haar blindheid, aan grote vellen
grauw papier weet toe te vertrouwen. Enorme hanepoten met potlood - nog nét
ontcijferbaar. Nu heb ik laatst op de tv een verhaal voorgelezen dat in een
nachtclub speelt en ‘Bloemen voor een blinde’ heet. Een dag of wat geleden,
kreeg ik weer zo'n brief van haar waarin stond dat haar man haar uit het
programmablad had voorgelezen dat ik dat stuk zou doen.
Ze schrijft: ‘Ik dacht: het verhaal zal wel over mij gaan. Zelf hebben we geen
toestel waarop we Nederland kunnen ontvangen. Vrienden wel. Ofschoon ik nooit
meer uitga 's avonds zijn we die avond toch naar die vrienden gegaan. Het was
erg slecht weer - regen en felle kou. Ik voelde me teleurgesteld toen ik
bemerkte dat het verhaal niet over mij ging.’
Leuk brief je op je nuchtere maag, hé? Je ziet die stakker 's avonds, aan de arm
van die man, door Brussel sjokken, in regen en wind maar met een vol verwachting
kloppend hart. Maar wat bracht haar op het idee dat het verhaal over haar zou
gaan? Dat kan ik tenminste niet helpen.
Bij Jef Last ben ik geweest. Hij ligt in het wg op een grote,
smoezelige zaal vol zieke mannen. Naast hem zo'n bijna dode opa. Daarnaast een
jonge neger die, geheel gekleed en met zijn schoenen aan op bed ligt en te kort
gedaan naar de zoldering staart.
Toen ik de zaal binnenkwam zat er een meisje van een jaar of achttien bij Jef. Ik
liep naar zijn bed. Hij zei tegen het meisje: ‘Je moet nu maar weggaan.’ Ze
antwoordde, wat onthutst: ‘O. Nou goed. Dan ga ik maar.’ Ze deed haar jas aan en
vertrok. Ik ging op de nu vrijgekomen stoel zitten. De hele ochtend had ik
tevergeefs gezocht naar iets leuks om aan hem te vertellen. Maar het hoefde
niet. Hij liep meteen af, als een wekker.
Deze aanhef: ‘Welke duim in Nederland drukt naar beneden om te voorkomen dat de
naam Jef Last ooit nog ergens | |
| |
wordt genoemd of gedrukt?’ En daar
kwam de hele litanie. Een door hem geschreven boek dat een uitgever niet wil
uitgeven ofschoon een functionaris van de uitgeverij het had toegezegd. Door hem
in het buitenland behaalde eer die in de kranten onvermeld blijft. Aan hem door
tijdschriftredacteuren gedane beloften, die niet worden nagekomen. En Theun de
Vries heeft, toen hem in een interview naar zijn favoriete Nederlandse
schrijvers werd gevraagd, de naam Jef Last er niet bij genoemd. ‘Dat heb jij ook
niet gedaan,’ voegde hij eraan toe.
Hij jankte maar voort. Ik hoefde niets te zeggen. Alleen maar te luisteren - ook
naar zijn klachten over het wg. ‘Je kunt hier niet eens een
onderbroek krijgen.’ Hij draagt zo'n wit gestichtshemd. Aan de overkant liggen
mannen die hem pesten, zegt hij. Ze noemen hem iemand die de revolutie heeft
verraden of zo iets. En in de pasverschenen herdruk van A. de Koms Wij slaven van Suriname staat niet vermeld dat Jef het regel na regel
voor die jongen geformuleerd heeft. ‘Men heeft trouwens niet de beleefdheid
gehad, mij een exemplaar te sturen.’ Enzovoort.
Nou ja, je vroeg om verslag van het bezoek. Ik voelde me beschaamd, omdat ze mijn
kopij wél drukken. Hij verzendt - vertelde hij - voortdurend artikelen naar
weekbladen en krijgt ze omgaand terug. Terwijl ik me telkens in bochten wring
aan de telefoon om onder verzoeken tot het schrijven van stukken uit te komen.
Het is allemaal onrechtvaardig verdeeld in schrijversland. Waren er nu maar
drieduizend mensen in Nederland bereid ieder boek van Jef te kopen, dan was hij
uit de zorg. Maar die drieduizend zijn er blijkbaar niet.
27 december 1971
Het is halfvier in de middag. Naar mijn idee een goed tijdstip voor de-zeer
schone - boekaanhef die je me schreef. Een goor soort middaglicht. Straks valt
het duister snel. Dan | |
| |
| |
| |
kun je dat platgevoetbalde gras niet meer zien. In het woonfort
zullen overal de lichtjes aangaan. Je ziet dan de interieurtjes - wie heeft nog
gordijnen? - en in deze tijd de kerstboompjes. Nog wat later zie je het blauwe
oog van de Bussumse cycloop opengaan, om te controleren of ieder present is.
Ik schrijf je nu pas, omdat ik er om allerlei redenen niet eerder toe komen kon.
Los van het feit dat mijn decemberneurose nog in volle bloei staat (ik kan
gewoon niet tegen deze maand, waarin het woordje ‘gezellig’ gedurig om je heen
tsjilpt) kreeg ik een fikse tik van Godfried Bomans' plotselinge dood. Ik was
met hem bevriend en sloeg zijn werk hoog aan. Iemand zei laatst tegen me:
‘Bomans is een groot schrijver, maar je mag het niet zeggen.’ Dat is waar. Met
Tiny ging ik naar zijn begrafenis waaraan een uitvoerige kerkdienst voorafging.
Zijn broer, die al zijn hele leven in een klooster zit, leidde de dienst en zei
goeie dingen over Godfried en zijn werk. Ik heb ook de kerkdienst voor Van
Dalsum meegemaakt, maar daar lazen ze gewoon zo'n slecht gedrukt boekie voor
(hem/haar - doorhalen wat niet verlangd wordt), zonder zelfs maar te vermelden
dat Van Dalsum als kunstenaar iets had betekend. Maar bij Bomans deden ze het
beter. Na de begrafenis hebben we ons met een paar andere vrienden van hem in de
drank gestort, wat te voorzien was. In de stampvolle kerk bevond zich een vet,
in een paarse mantel gestoken oud wijf met een blitzcameraatje, dat van alles
kiekjes maakte: de treurende weduwe, de knielende bisschop, de kist en nog eens
de kist en nog eens de kist en de broer met de beker wijn. Ze zal ze wel
allemaal in een album plakken en, zeggende: ‘Dit is de dienst voor Godfried
Bomans,’ laten zien als ze bezoek heeft van een paar net zulke wijven. Ik haatte
haar meer dan in mijn gewoonte ligt en ik zou haar, als ik jouw temperament had,
stellig met zo'n altaarkandelaar op de schedel hebben geslagen. Nu hebben we
alleen tijdens het drinken na de plechtigheid met zo veel af- | |
| |
keer en
haat over haar gesproken dat ze misschien zo nu en dan een steek in de zijde of
de hartstreek heeft gehad.
De kerstdagen volgden - erg grijs. Goddank hoef ik tot half januari niet te
schrijven. Ik hoop vóór oud en nieuw - ja makker, dat moeten we ook nog door -
de ergste rotzooi in mijn kamer te hebben opgeruimd en alle achterstallige post
te hebben beantwoord. Ook wil ik een kast leegmaken, waarin allerlei ingepakte
boel ligt, die ik er toen we de flat betrokken heb neergelegd.
Uit het bovenstaande zal je wel blijken dat ik veel te mat ben om raad van enige
kwaliteit te schaffen. ‘Leven om te jagen’ bewees me dat je voortreffelijk en
geheel op je niveau werkt. Knijp de jatten dus maar dicht. En spring vooral niet
uit enigerlei venster. Het lijkt me de meest riskante manier: met een ruime kans
op nog twintig jaar in een invalidenwagen met aanhangploffer, gemotoriseerd op
weg naar het einde. Bovendien ontdekken de meeste invaliden hoe schoon en lustig
het leven eigenlijk is. Ze willen voortdurend schouwburgen en concertzalen
binnengereden worden en deelnemen aan uitstapjes naar een dolfinarium of naar
wouden waarin de herfsttinten kunnen worden bezichtigd. Gisteren had ik een
jongen van de schoolkrant. Hij zei: ‘Toen ik aan mijn vader vertelde dat ik naar
u toe ging zei hij alleen maar: “O.” Ik vroeg: “Heb je dan iets tegen die man?”
Mijn vader antwoordde: “Hij heeft een mooie woning, gaat elke ochtend in het bad
en kan zich taxi's permitteren. Ik niet. Maar hij kijkt somber en ik ben
vrolijk.”’ Niet gek, he?
Cap d'Ail, 6 oktober 1972
Uit de mij uit Amsterdam nagezonden en rechtstreeks hier naar toe gestuurde
brieven, treft je toorn verscheidene, de kunst beoefenende personen, van wie er
twee mij dierbaar zijn. Mijn ervaringen met de particulier A. Roland Hoist kan
ik, zonder uitzondering, prettig noemen. Jij acht zijn werk zonder waarde. Maar
waarom schrijf je hem dan dat je een | |
| |
uitgever voor hem zoeken wilt,
die zijn recente verzen drukt? En dat, terwijl hij in de laatste jaren
regelmatig bundels heeft gepubliceerd waarin, naar mijn smaak, erg mooi werk
staat, al is hij natuurlijk een gans ander soort dichter dan Bloem en Den
Brabander. Heb je die laatste bundels wel gelezen? Maar goed, je mag het
allemaal lelijk van me vinden, hoor. Maar moet arme Paul Steenbergen nu helemaal
met de grond gelijk worden gemaakt omdat je - geheel ten onrechte - meent dat
hij zich denigrerend heeft uitgelaten over je nieuwbouw? Hij is overigens net
zo'n met eigen handen bouwer als jij. Ik heb de foto's gezien van de
deerniswekkende bouwval, die hij heeft herschapen in het huis dat hij nu in
Frankrijk bezit. Als je zegt dat hij niet weet wat het wil zeggen zich
‘ondergeschikt te maken aan een roeping’ moet ik aannemen dat je hem nooit
toneel hebt zien spelen.
Overigens meen ik wel te begrijpen, wat je in Vesc wilt opbouwen. De simpele
behuizing voor wat Bloem ‘een getucht bestaan’ noemde. Weelde is een gevaar dat
Bloems juiste stelling ‘geld is tijd’ ernstig bedreigt. Wie bij machte is aan
allerlei geldverslindende dingen zonder waarde geen behoefte te hebben, koopt
vrijheid, dat is waar.
Wat een vreemde substantie geld is, leer je, tot in het volstrekt absurde in het
casino in Monte Carlo. Aangezien er in dat stadje meer geschikte cafés zijn om
te werken dan hier, ga ik er regelmatig met de bus naar toe. Na de arbeid eet ik
wat in het casino. Eten is er namelijk goedkoop, omdat ze het alleen verkopen om
spelers die van honger dreigen te bezwijmen, even bij te spijkeren, zonder dat
ze ervoor de deur uit hoeven. Ze komen vaak kauwend en met de sandwich in de
hand, bij hun vrijgehouden plaats aan de trente-et-quarante- tafel terug. Heb je
dat spelletje wel eens gezien? Het is nog grover dan roulette en ik denk dat je
er heel kwaad om worden zou. Stel je een man voor, die lijkt op de domme broer
van Nicolaas Kroese. Net zo dik en ongewassen, gehuld in een vervuild pak, op de
schouders met roos besneeuwd. | |
| |
| |
| |
Zijn scheefgelopen schoenen zijn in maanden niet gepoetst en in zijn
neusgaten koekt versteend, donkergrijs snot. Hij kijkt geruime tijd broeierig
naar het spel, grijpt dan opeens uit zijn zijzak twee biljetten van vijfhonderd
frank en werpt deze op rood. De croupier keert de kaarten, rood wint, en de man
krijgt een fiche van duizend bij zijn inzet. Hij laat het liggen en steekt het
bankpapier in zijn zak.
Rood wint weer. En weer. En weer. Hij heeft nu in de tijd van nog geen twee
minuten, meer dan tweeëneenhalfduizend gulden verdiend. Zijn gelaatsuitdrukking
is niet veranderd. Hij hijgt alleen licht. Verliest vervolgens een fiche van
duizend, verlaat de tafel en wisselt de andere in voor bankpapier, dat hij in
die zijzak propt. Bij het buffet koopt hij een kop koffie voor één frank
vijftig. Uit zijn broekzak haalt hij een zakdoek, die al zeer lang geen water
heeft gezien, en begint daarmee het lepeltje af te vegen of ermee in de
koeiestront is geroerd. Zijn gezicht drukt vrijwel niets uit - hoogstens een
soort slaperigheid. Een ondoorgrondelijk iemand. Heb jij Dostojewski am Roulette wel eens gelezen? Een oude Piper-uitgave, met
alle documentatie over de speler in de auteur. Die ging in Homburg dóór, tot
alles wat hij en zijn vrouw niet áán hadden was beleend en schreef dan, om uit
Rusland weer nieuwe poen te kunnen krijgen, in rottige kamertjes waarvan hij
voorlopig de huur niet kon betalen, werkjes als De idioot en
Demonen. Geen steun van crm. Wel
schuldeisers, die hem in Rusland onmiddellijk zouden laten opsluiten als hij er
terugkwam.
Guus Dijkhuizen heeft me een lange, knorrige brief geschreven omdat jij hem niet
hebt geantwoord over Gandalf. Toen hij mij opheldering vroeg
over jouw ongunstig oordeel over zijn blad verwees ik hem uiteraard naar jou. Nu
schrijft hij dat hij mijn brief, waarin ik dat deed, zal publiceren in De Gids en in dat orgaan tevens bekend zal maken dat jij hem
niet hebt geantwoord. Het moet maar, allemaal. Het weer is hier in ieder geval
mooi. Hartelijk gegroet.
| |
| |
28 november 1973
We moeten nu even in de handen spuwen om enig materiaal te scheppen voor mijn
literairhistorisch zo belangrijke rede op je vijftigjarig feest in Pulchri
Studio te 's-Gravenhage.
Ik ga er daarin dus van uit dat ik een tipje wil oplichten van de sluier die ligt
over mijn aandeel in de correspondence die, wat jouw helft betreft, in De taal der liefde is gepubliceerd. Ik refereer daarbij ook
aan gedeelten die uit jouw gepubliceerde brieven zijn weggevallen. Voornamelijk
fake.
Op 24 September heb ik jou (zogenaamd) geschreven: Ook ik leef door raadselen
omringd. Zo kreeg ik een ansicht onder ogen die te Groningen was afgestempeld op
28 november 1922. De kaart was gericht aan Jan Hudig, Wijnhaven, Rotterdam. De
tekst luidde: ‘Beste Jan. Joost durft voor zijn figuur zelf niet te schrijven
dat hij geen kacheltje nodig heeft, daar we er absoluut geen plaats voor hebben.
't Was alleen de leukigheid, die hem ernaar deed verlangen. Meaning of Prayers
is niet van ons. Gegroet. Pia.’ Bovendien werd mij door een lezer van de krant
een boek toegezonden dat waarschijnlijk uit dezelfde tijd is en Menschen en tijden door Everard E. Gewin heet. Toen ik het
doorbladerde viel er een uit een schrift gescheurd blaadje uit, waarop met
potlood stond geschreven: ‘Lieveling, Ik sta vroeg op, 't vleesch heb ik voor je
gebraden. En denk je aan je belofte? je Julia.’ Wat moeten we hier in gemoede
van denken?
Ik dacht dat het aardig zou zijn als jij in je antwoord een gedeelte opnam dat
inderdáád is weggevallen uit je brief van 28 September 1971 (Taal
der liefde), luidende: Onmiddellijk daarna raapte ik een beschreven
papier op, dat op het trottoir lag en waarop in blokschrift stond: 1. rijbewijs
5. duur 6. vroeger 7. breekbaar 8. ijzerzaag 9. belangrijk 10. weten 11. buurman
12. automobilist 13. beloven 14. beschermen 15. herhalen.
Ik was te voet op weg om mijn auto van het automobielbedrijf op te halen waar zij
haar duizend-kilometerbeurt had | |
| |
gehad. Het verband is dan ook zeer
duidelijk: Ik heb (1) rijbewijs, maar dat is (5) duur geweest, want alles wordt
duurder dan (6) vroeger. Je moet opletten want zowel jezelf als de automobiel
zijn zeer (7) breekbaar en bij nalatigheid moet je soms met een (8) ijzerzaag
uit het wrak gezaagd worden. Het is (9) belangrijk dat de mensen die autorijden
dat (10) weten. Het kan je (11) buurman of jezelf maar het kan in beginsel
iedere (12) automobilist overkomen. Je kunt je wel van alles voornemen en van
alles (13) beloven, maar je kunt jezelf het beste (14) beschermen door grote
oplettendheid. Men kan dat eigenlijk niet genoeg (15) herhalen. (Misschien zijn
er wel 15 goden.)
Tot zover jouw citaat.
Misschien kun je hier ook iets omheenweven over het binnenvallen in
telefoongesprekken die niet voor je bestemd zijn.
Zou er ook iets in zitten als je me op de vraag ‘wat je literaire plannen zijn’
een lange lijst van dolzinnige titels schrijft, die je van plan bent?
Het gaat ons redelijk wel. Hoor ik gauw van je? Hartelijke groet,
Simon
Natuurlijk ging dit plannetje helemaal niet door. Gerard Reve zag op het laatste
moment van deze dartele opzet af, ik hield in Pulchri Studio een heel andere
speech en hij besloot de bijeenkomst diep ernstig.
| |
| |
|
|