nog
een hoop mensen kunnen helpen. De Hollanders gaven we brood. En een enkele Bels
en een Fransoos. Italianen niet. Dat waren valse kereltjes. Ja, ik wil niks
zeggen over een volk. Misschien hadden wij het daar slecht getroffen.’
Hij liet zijn glas opnieuw vullen en sprak glimlachend: ‘Die Lagerfiihrer, dat
was helemaal geen slecht mens. Ik deed wel eens een karweitje voor hem en dan
stond hij te roken en dan gooide hij soms zo'n grote peuk weg. En die raapte ik
op. Vond hij goed. Daar zei hij nooit iets van. Nou, ik rookte die peuken op en
de kleine stompjes die ik overhield, gaf ik aan andere jongens. Die vermengden
de tabak dan met as en met hele fijne snippertjes hout en daar draaiden ze dan
óók weer saffies van. Ach ja, het was behelpen.’
Zijn gezicht versomberde weer.
‘Het ergste vond ik dat slaan,’ zei hij. ‘En dat deden ze nog niet eens zelf. Dat
lieten ze Tsjechen en Polen doen. Er was één zo'n klein, slecht ventje bij en
die sloeg toch zó hard, hè. Met een knuppel. Toen we door de Amerikanen bevrijd
waren, toen heb ik hem toch een hengst voor zijn kop verkocht, zeg. Ik zei:
“Hier, die had ik nog in mijn gedachten.” Ja, daar had ik wel even schik
in.’
Hij zweeg. Er was een eind gekomen aan het verhaal dat zoveel duizenden je in dit
land vertellen kunnen.
‘Het is lang geleden,’ zei hij. ‘Maar je vergeet het niet.’
Hij hief zijn wijsvinger.
‘Maar nou zal ik je iets vertellen. Gisteravond laat kom ik het café uit en ik ga
staan wateren tegen een muur. Komt er een agent die zegt: “Meneer, dat mag u
niet doen.’ Ik zeg: ‘Dat weet ik, agent, maar als u een ogenblik wacht, dan zal
ik me eventjes legitimeren.” En ik haal mijn portefeuille uit mijn zak en ik
toon hem een papier - want daar heb ik een papier van - waaruit blijkt, dat ik
drie jaar als politieke gevangene in Duitsland heb gezeten. En die agent, die
leest dat en zegt: “O meneer dat verandert, gaat u dan maar rustig uw
gang.”’