‘Dat is een zeer oorspronkelijk standpunt,’ zei ik tegen mijn vrouw, ‘maar ik
maak bezwaar tegen zijn aanhef.’
‘Waarom?’
‘Nou, hij zei: “U hebt allemaal wel eens iets uit een winkel gestolen.” Maar ik
heb nog nooit iets in een winkel gestolen.’
‘O nee?’ vroeg ze.
Ze stond op, liep naar de kast en trok er een boek uit.
‘Dat geldt niet,’ riep ik.
‘Je zei toch: nooit?’
Nu is ‘nooit’ een belachelijk woord in de Nederlandse taal, dat je eigenlijk
nooit gebruiken moet.
Want wat was er aan de hand met het boek, dat mijn vrouw uit de kast trok?
Wij schreven 1942. Nederland was door de Duitsers bezet. (Voor mijn eventuele
jonge lezers: de Duitsers waren vijf jaar hier, zonder dat we ze echt hadden
geïnviteerd - vraag dat maar eens aan de geschiedenismeester.)
Wij woonden in Den Haag.
Op een middag kwam ik, in de Vlamingstraat, een vriend tegen, net als ik achter
in de twintig. Hij zei: ‘Ik heb gisteren twee boeken van Ernst Toller op de kop
getikt.’
‘Waar?’ vroeg ik verbaasd.
Want Tollers werk was door de nazi's in het openbaar verbrand, verboden en
nergens meer te krijgen.
‘Ga maar mee,’ zei mijn vriend.
Ik volgde hem in de binnenstad naar een boekhandel, die werd gedreven door een
vurige nsb'er. In de etalage hing een affiche, waarop stond
dat je binnen een tentoonstelling kon zien van de ‘ontaarde literatuur’ die door
het Derde Rijk voor eeuwig was uitgeroeid.
‘Kom maar mee,’ zei mijn vriend, ‘maar je moet het wel voorzichtig doen,
hoor.’
We gingen naar binnen en kwamen bij een grote tafel, waarop een namaakbrandstapel
met boeken was opgebouwd. Er lagen verscheidene, voor ons zeer aantrekkelijke
werkjes