kige taal. Dichters maken er zich geen
zorgen over.
‘U verkoopt verzen?’ begon ik.
‘Ja.’
‘Verzen van uzelf?’
‘Ja.’
Schuurpapier zou hij bloemrijker hebben aangeprezen.
Ik vroeg: ‘Wat kosten ze?’
‘Vier gulden per stuk.’
‘Geef me er dan maar twee,’ zei ik. Het klonk vreemd. Bij appelen of gerookte
palingen kun je het wel zeggen. Maar bij poëzie...
De dichter had er gelukkig zelf geen hinder van. Hij ging op de trap zitten,
haalde een losbladig schrift te voorschijn en vroeg: ‘Hebt u een bepaalde
voorkeur?’
‘Ik ken uw werk niet,’ zei ik. ‘Kiest u er zelf maar twee uit.’
Hij begon te bladeren in het met de hand geschreven manuscript. Het eerste
gedicht had hij gauw gevonden, maar bij het tweede aarzelde hij.
‘Dit is opgedragen aan Alice Nahon, maar ik weet niet of die naam u iets zegt,’
zei hij koel.
Ik antwoordde: ‘Bidden is niet enkel knielen. 't Is in 't huis van onbeminden,
lampen van gevoel doen branden.’
Ik keek hem iets te triomfantelijk aan.
‘Dat is van Alice Nahon,’ zei ik.
Hij knikte met tegenzin, haalde een pen te voorschijn en begon de gedichten
zorgvuldig te voorzien van zijn naam.
Van mijn belezenheid had hij nu een overtrokken indruk.
Als jongen van een jaar of vijftien had ik schilderles van een man die in
's-Gravenhage jeugdleider was bij de socialistische ajc en
bovendien een maagkwaal had.
Op een zomeravond bezocht ik hem, toen hij net van een ziekbed herrezen was. Hij
woonde op een eerste etage in een treurige straat, bij zijn zuster, een
zwijgzame vrouw, die meer van hem begreep dan hij zelf.