Stout
In een buitenwijk van Amsterdam vond ik een winkel die in geluidsapparatuur deed
maar de strijd om de gunst der klanten had opgegeven. Met grote witte letters
stond op het raam van de etalage: ‘Totale opheffingsuitverkoop.’
Hóé totaal, zag ik aan een stapel video-banden die voor de helft van de prijs
werden weggedaan. Ik ging naar binnen en kocht er twaalf. Een koopje, maar het
woog zwaar. Gelukkig was de bus vlak bij. Ik stapte in en zette het omvangrijke
pakket op de vrije stoel tegenover me. Maar toen we een paar minuten later wéér
stopten, kwam een oude vrouw binnen, die nogal hulpeloos naar een zitplaats
uitkeek. Ik nam de videobanden op schoot en maakte een inviterend gebaar.
Tegenover me plaatsnemend, zei ze: ‘Dank u wel, meneer. Niet dat ik moe ben,
hoor. Ik heb twee volle uren gezeten... dáár.’
Ze wees met haar duim over haar schouder en vervolgde: ‘Bij m'n man geweest. Ik
bezoek hem regelmatig.’
‘In 't ziekenhuis?’ vroeg ik.
‘Nee, een ziekenhuis kun je het niet noemen,’ antwoordde ze. ‘Hij is niet ziek.
Hij is zo gezond als een vis. Maar ja, hij is óók drieënnegentig. Aan z'n
lichaam mankeert niks, maar...’
Ze tikte met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd.
‘Dat, hè,’ zei ze. ‘Hij is alles vergeten. Als u het mij vraagt, is hij mij ook
zowat vergeten. En dat is raar hoor, na zesenveertig jaar samen-zijn. Z'n zoon
uit zijn eerste huwelijk kent-ie helemáál niet meer. Hij was er vanmiddag, maar
niet lang. “Wie is die meneer toch?” vroeg mijn man telkens. Die jongen ging
maar weer weg. Nou ja, jongen, hij loopt ook al over de vijftig.’
Ze schudde haar hoofd. Het was een mooi oud hoofd, dat nog altijd lachen kon.
‘'t Is wat,’ zei ze. ‘Maar daar, in dat huis, zeggen ze dat hij er zelf geen leed
van heeft. Ze zijn goed voor hem, hoor. En zó geduldig. Eigenlijk geduldiger dan
ik, in de laatste tijd toen-ie nog thuis was. Toen schoot m'n geduld wel eens te
kort. Ik zeg het eerlijk. Maar ja, ik moest aldoor op hem letten, hè, net als
bij een kind. Daar werd ik wel eens moe van. Ik ben ook een dagje ouder. Als we
's avonds in bed lagen, dan was-ie soms zo lastig, dat ik tegen hem zei: “Jij
bent zó stout dat ik niet meer naast je liggen wil.” En dan verhuisde ik naar
het logeerkamertje. Dat was de enige straf die een beetje hielp.’
Er kwam een vertederde glimlach om haar mond en ze zei: ‘Maar op