Louise
De jongen die 's middags bij me aanbelde was soldaat, maar niet zo een die je het
loltrappen met de kameraden al van verre aanziet. Hij had ernstige ogen en een
wat sombere trek om de mond.
‘Kan ik even iets met u bespreken?’ vroeg hij.
‘Als u maar niet komt vragen of ik een lezing wil houden, dat doe ik al jaren
niet meer,’ antwoordde ik. Want zulke neerslachtige jongens gaan vaak over het
gepast vertier in het leger. Hij trok zijn wenkbrauwen echter een beetje
verbaasd op en zei: ‘Een lezing? Nee, het gaat helemaal niet over een
lezing.’
Licht beschaamd, als iemand die terecht gewezen is, maakte ik een uitnodigend
gebaar dat hem deed binnentreden. Toen hij op de stoel naast mijn schrijftafel
zat, vroeg ik: ‘Iets drinken? Pilsje of zo?’
‘Nee, dank u. Ik blijf maar kort.’
Daarop zwegen we. Ik wist niet goed wat ik met die jongen beginnen moest en hij
had kennelijk moeite met zijn eerste zin. In afwachting keek ik uit het raam.
Het was nog droog, maar het zieke dofblauw van de lucht had noodlottige
voornemens.
‘U krijgt wel eens brieven van een vrouw die ondertekent met de naam Louise, niet
waar?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ja, al een paar maanden,’ antwoordde ik.
‘En leest u ze?’
‘Ik lees ze wel, maar ik begrijp ze niet,’ zei ik.
Hij knikte weer zo zorgelijk, en er viel opnieuw een zwijgen.
De brieven kwamen eens per week. Ze waren lang en in een handschrift dat zich
haastig voortrepte. Er stond geen aanhef boven en ze vielen met de deur in huis.
Bij voorbeeld: ‘Elly was hier met Henk. Ze kwamen zo maar, zei Elly en ze
glimlachte op een treurige manier tegen me. Ze had bloemen in haar eigen tuin
voor me geplukt, zo'n lief tuiltje. We praatten over onbeduidende dingen, het
weer, een televisieprogramma, vakantieplannen. Ze willen naar Algiers of zo
iets, ik heb maar half geluisterd. Aldoor dacht ik: “Je bent ongelukkig, het
gaat slecht met je.” Henk is een botte, ongevoelige man. Je weet hoe ik me
altijd tegen dit huwelijk heb verzet. En het is precies zo gegaan als ik
vreesde. Arme Elly. Ik maak me zorgen en ik zou er wel eens met iemand over
willen praten, echt praten, weet je. Annelies is wel een vriendin, maar op dit
punt heb ik niets aan haar. Ze heeft geen kinderen, en dan zegt ze aldoor: “Ach,
het komt wel goed.” Maar dat geloof ik niet.’
Zo gingen de brieven door over allerlei onbekende mensen en onbe-