een zowat
twintigjarige jongen in spijkerpak, die zijn rossig haar op hoofd en wangen de
vrije loop gelaten had.
‘Wat krijgen we nou?’ riep de winkelier.
Hij keek vijandig naar de jongen, die verlegen zei: ‘Hij voelt zich niet
lekker.’
De man zakte hijgend neer op een stoel, die bij de andere toonbank stond. Het
kind was wat naar voren gekomen en keek naar hem.
‘Waarom breng-ie je vader hier naar binnen?’ vroeg de baas.
‘Hij is m'n vader niet,’ zei de jongen. ‘Hij is gewoon een meneer. Hij zat hier
in de vensterbank. Hij viel bijna. Ik vroeg hem wat er was. Hij wil naar
huis.’
De oude veegde met een hand over zijn kale schedel en sprak: ‘Dat is me nou nog
nooit overkomen.’
‘Hebt u telefoon?’ vroeg de bediende, een lange, bleke slungel met een ongewoon
slappe kin. De man knikte en zei: ‘Maar opbellen heeft geen zin. M'n vrouw is
stokdoof. Trouwens - ze is net uit het ziekenhuis. Onverbeterlijk geval. De
gevreesde ziekte.’
‘Wat doen we nou?’ vroeg de bediende.
Hij keek naar zijn baas. Die sprak: ‘Meneer is ook rijkelijk warm gekleed voor
dit zomerse weer.’
‘Een taxi moet ik,’ riep de oude. ‘Bel verdomme een taxi op. Ik zal jullie een
andere keer wel een douceurtje geven. Nou ben ik te beroerd.’
Hij leek mij iemand van voormalige betekenis, die er vroeger op kantoor de wind
flink onder had. Bevelen kon hij wel. De bediende slofte naar de telefoon en
draaide het nummer van de centrale.
‘Ze nemen niet op,’ zei hij na een poosje. ‘Ze zitten natuurlijk te kaarten.’
In de psychologie noemt men dat een zelfprojectie.
‘Volhouden,’ beval de baas. ‘Je zegt maar dat ze gauw moeten komen. Dat 't voor
een zieke is.’
‘Dan zal ik toch eerst verbinding moeten hebben,’ snauwde de bediende.
‘Geen ruzie maken om mij,’ riep de oude. ‘Ik wil niet dat er om mij ruzie wordt
gemaakt. Stil. Niet meer praten.’
‘Hallo,’ zei de bediende. ‘Kan er een taxi komen? 't Is voor een zieke. Wat? Nee,
geen bloed. Gewoon een zieke.’
Hij hing op.
‘Bang voor z'n bekleding,’ zei hij.
‘Komt die taxi nou nog,’ riep de oude. ‘Ik wil naar huis.’
Het jongetje stond nu vlak bij hem. Over zijn afgezakte bril keek de man hem aan
en zei: ‘Zo, jochie. Ja, zo worden de mensen later.’
Na een tijdje kwam de taxichauffeur binnen.