dat hij bang was dat ze
zou ophangen. Maar dat deed ze niet. Omdat ze zo geduldig luisterde, vertelde
hij haar ook van zijn boek dat verloren was geraakt, verdonkeremaand door de
religieuze belangengroepen, die altijd achter hem aan waren, omdat ze de
waarheid vreesden. ‘Ik heb geen onderdak, mevrouw,’ zei hij. ‘Ik zal daarheen
terug moeten. Maar ze zijn zo wreed. Twee kan ik er wel aan. Maar dan komen ze
met z'n vijven. Het heeft geen zin. Je trekt toch altijd aan het kortste
eind.’
En toen liep hij ver buiten de stad op een donkere weg waar auto's langs flitsten
en hij voelde zich doodmoe. Die dokteres had gezegd: ‘Kom nu eens bij mij in de
kamer, dan zullen we er eens rustig over praten.’ Met zo'n lachje. Hij wist het
wel. Ze was verliefd op hem. Zij ook. Alle vrouwen waren verliefd op hem. Maar
hij had geen tijd. Hij moest zijn boek terugvinden of het opnieuw schrijven. Als
ze hem maar niet zo opjaagden. Een stille kamer was alles wat hij verlangde. En
geen injecties - die maakten hem wild. Waarom begrepen ze dat nou niet?
Hij zat nu in een klein park op een bankje aan het water en hij had het koud.
Maar nog erger was de wanhoop. Het was net of hij leegliep. Hij zou zijn boek
nooit terugvinden en hij voelde dat hij de kracht miste het weer te schrijven.
Ze hadden hem daar vernield, in die zes jaar. ‘Je mag een weekje met vakantie,’
had die dokter gezegd. Die lange, die altijd zo grijnsde. Hij had heel kalm
gereageerd, niet te blij, dan zouden ze argwaan hebben gekregen. Had hij die
mevrouw aan de telefoon ook verteld dat hij al lang terug moest zijn? Maar ze
wist zijn naam immers niet. De wanhoop was nu ondraaglijk geworden. Zó zwart.
Het moest ophouden. Hij haalde zijn zakmes te voorschijn en sneed zich in zijn
pols. Het was een dunne, hete pijn, net als de vorige keren. Een poosje bleef
hij stil zitten. Het bloed liep lauw in zijn hand. 't Was wel een lekker gevoel.
Maar waarom zorgde niemand voor hem? Moest hij soms doodbloeden?
En toen zat hij, met een zakdoek om zijn pols gebonden, in een vrachtauto naast
de chauffeur en hoorde hem vragen: ‘Wat is er met je arm?’
‘Niks,’ zei hij.
‘En er zit allemaal bloed aan je hand.’
‘Ik heb me gesneden, geloof ik,’ zei hij.
Sliep hij toen een beetje?
Opeens was hij in de kamer met de agenten. En die inspecteur zei: ‘Rustig
maar.’
Dat was helemaal niet nodig. Hij zat immers doodkalm in zijn stoel en zette heel
helder uiteen waar de theorie op neerkwam. De aarde was moeder aarde. Een vrouw
dus. Maar een vrouw moest worden bevrucht. Dat deed de maan. Het was allemaal
hoogst simpel als je het maar zag.