dammer, die de lastige stad op zijn slofjes aankan.
‘Weet u waar ik het meest aan verdien?’ vroeg hij.
‘Aan Duitsers,’ gokte ik. Want die geven geld uit.
‘Nee,’ zei hij. Aan de innemers en aan de temeies. Als een vent de kroegen af
wil en je overal laat wachten of je mee naar binnen neemt, voor een cola'tje,
heb ik een mooie opsteek, want m'n koffiemolen draait wel door. En als een vent
instapt en zegt: “Breng me maar eens naar een mooi wijf,” dan zit ik óók
goed.’
‘Gaat u dan naar de Walletjes?’ vroeg ik.
‘Nee, nee,’ antwoordde hij. ‘Daar loopt-ie uit mijn hand. Nee, ik heb
particuliere adresjes. Ik bel eerst zo'n vrouwtje op. Of het gelegen komt. En
dan breng ik zo'n man er heen. Honderd piek. Vijfentwintig voor mij. En als-ie
iets anders wil - twee wijven, of wat dan ook, ik heb het allemaal in voorraad.
Goeie handel. Maar soms is het wel eens moeilijk.’
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Nou ja - hij zegt: “Breng me naar een mooi wijf.” Maar wat is een mooi wijf? Ik
weet wel, wat ik mooi vind. Maar smaken verschillen, nietwaar? En ik heb nog
geen geïllustreerde katelogus in m'n wagen liggen. Dus ik ga maar een beetje
vissen, bij 'm. Waar hou je van? Een dikke, een dunne, een blonde, een zwarte?
En dan handel ik naar bevind van zaken. 't Blijft gokken. Want als zo'n man de
trap op komt en zegt: “Nee, dié mot ik niet,” sta ik mooi voor joker en dat
vrouwtje ook. Die ziet vijfenzeventig piek glippen.’
Hij grijnsde breed en ontspannen.
‘Ach,’ zei hij, ‘je kan nog eens láchen. Want de temeies in Amsterdam zijn bijna
allemaal tof, hoor.’
Hij zocht naar een illustratief voorbeeld. Het kwam: Laatst moest ik voorkomen,
bij een kapsalon, vlak bij de Walletjes. Die wordt gedreven door een echtpaar en
daar komen uitsluitend temeies. Ik kom binnen en roep: “Hier is de taxi.” Een
héle grote staat op, helemaal opgefrunnikt voor de dag. Ze loopt naar de deur,
draait zich nog effe om, steekt d'r hand op en zegt: ‘Alle hoeren de mazzel. Dag
mevrouw. Dag meneer.” Da's toch een goeie?’
‘Een zéér goeie,’ zei ik.
‘En gisteren had ik er een in m'n wagen,’ zei hij. ‘Een aardig wijffie. En tof.
Ik moest haar naar d'r stekkie brengen, om het beroep uit te oefenen, want meer
is 't niet voor die vrouwen. We wachten bij een stoplicht. Er steekt een aardig
meisje in een blauw spijkerpak over, dat zo'n wagentje duwt van de posterijen.
Die vrouw zegt tegen me: “Begrijp je nou, waar zo'n kind zin in heeft?”’