zitten. En
dan dacht ik: wat jammer dat ik wakker ben. D'r bestaat een gezegde, dat luidt:
“Slaap is 'n goedkoop soort dood want je betaalt er niet voor met je leven.” En
dat is waar.’
Hij staarde een poosje voor zich uit.
Ik wachtte maar op de rest.
‘Ik kan godzijdank erg goed slapen,’ zei hij. ‘En ik hou er van. Want je bent weg
uit die wereld waar ze mekaar allemaal haten en naar 't leven staan. Nee, ik
lust deze wereld niet meer. En als je slaapt hoef je er niet naar te kijken.
Dromen doe ik gelukkig ook niet.’
Het hondje liep naar hem toe en keek afwachtend naar hem op.
‘Je mag nog wel een poosje. Toe maar,’ zei hij.
En toen het dier weer het gras op rende: ‘Hij heeft me gered.’
‘Waarvan?’ vroeg ik.
‘Ach, het werd te gek. Ik was in een soort draai terecht gekomen. Wakker worden.
En dan denken: “Zal ik opstaan? Waarom? Ik hoef toch nergens heen. Ik kan net zo
goed in bed blijven.” En meestal dééd ik dat. Dan ging ik weer onder zeil. Tot
ik 's middags wakker werd van de honger. Dan kleedde ik me zo'n beetje aan en
deed de noodzakelijke boodschappies en ging gauw terug. Naar me huis. En naar me
bed. Ik kwam eigenlijk nooit verder dan in een paar winkels in m'n eigen straat.
Ik dorst niet verder, geloof ik. Of ik wou niet. 't Was een soort walging van de
mensen en van het leven. Maar dat is niet goed, hoor.’
De glimlach kwam terug op zijn gezicht.
‘Dat hondje heb ik geërfd van m'n broer,’ zei hij. ‘Hij veranderde m'n leven
radicaal. 's Ochtends staat-ie naast mijn bed. En dan zie ik aan hem dat hij zo
graag de deur uit wil. Dus ik sta op en ik kleed me aan en ik eet wat met hem en
ik ga met 'm naar buiten. En ik kom verder dan m'n straat want ik moet met 'm
naar een plantsoen of naar een park, anders mag hij z'n behoefte niet doen. Hij
neemt me de hele dag mee. Tot half zes. Dan wil hij naar huis om te eten. Hij
heeft geen horloge, maar hij weet precies wanneer het half zes is, hoor.
Je hoort tegenwoordig wel eens spreken over een communicatiemiddel. Nou, zo'n
hondje, dat is ook een communicatiemiddel. Wie praat er nou tegen een ouwe
kerel? Hoogstens een andere ouwe kerel en daar schiet je niks mee op. Maar sinds
ik die hond heb... Meneer, jonge vrouwen, die ook honden hebben, spreken me
gewoon aan. En jonge mannen. 't Gaat eerst over die beesten, natuurlijk, maar
daarna alras over andere dingen. En dan merk ik dat de mensen toch wel
meevallen. Nee, ik kan het leven beter dragen sinds hij me elke dag uit
laat.’