best behangen kan, maar ik
misgun 'm niks, dat is on-christelijk en daar ben ik nooit in groot gebracht
maar alleen mot je niet zeggen tegen iemand die met een mooi leesboek blij en
gelukkig bij de kachel zit: “Ga je mee?” Dat mot je niet zeggen.’
Hij schudde somber met zijn grijze hoofd.
‘Maar...’ zei ik.
‘Nee, het is ook zwakheid mijnerzijds geweest,’ sprak hij, ‘daar lieg ik niet om.
Ik heb net daar op het kantoor nog eerlijk gezegd: “Ik heb gefraudeerd, leg me
straf op, ik heb 't verdiend, ik wil boete doen, omdat ik voel dat het niet voor
herhaling vatbaar is, want ik heb nou een vaste wil en een vaste daad voor
ogen.” Er zat nog een mevrouw achter die tafel en ik zei tegen die mevrouw: ‘Een
dame wil nog wel eens d'r hand over d'r hart strijken.” Maar 't was nee. 't
Móést nee zijn. Ik kan het billijken, want in de nacht toen we terugkwamen had
Van Vliet 'm lelijk zitten en die begon tegen de deur te schoppen. Ik zeg nog:
“Wat heb je dáár nou an?” Maar het was gepasseerd en ik werd als medeplichtig
opgetekend dus toen ik daar de volgende morgen kwam, beste man, toen rekende ik
toch op nee en dat kreeg ik ook. Net goed. Had ik maar niet met die scheefkop
mee moeten gaan. En we hebben niet eens plezier gehad. Hadden we dat nou nog
maar gehad - plezier...’
Hij zweeg nadenkend, als iemand die zich zoiets wil herinneren.
Ik begon: ‘Als ik u nou...’
Maar hij hief opnieuw een bezwerende hand en riep: ‘Nee. Ik reken op nee. 't Komt
me toe. Toen, bij die predikant heb ik ook alles verpest. Die zou me helpen,
omdat ik als kind hervormd gedoopt ben en uit een Godvrezend gezin stam, maar ik
kom daar 's middags aan, niet op een beschaafde wijze, maar met Van Vliet en een
hoop babbels tegen die heer die me in zijn goedheid geld voor een oud bakfietsje
had willen geven om wat handel te vervoeren die ik in Gorkum heb leggen, want
eigenlijk ben ik een handelsman en is dat van die rieten stoelen gelogen, nou
ja, vroeger deed ik dat wel bij me vader, maar dat bakfietsje ging natuurlijk
niet door, omdat ik babbels had en die heer beledigde. “Kom mee,” zegt Van Vliet
en we sliepen in zo'n logementje en dat is ook niks, want daar huist 't láágste,
niet dat ik er schulden heb, dat kán niet eens, nog geen bak koffie geeft die
vent je op erewoord als je 's ochtends ellendig van de trap komt, en hij neemt
alleen slapers, volle kost is er niet bij en je moet nog op je handen bijten om
uit de lik te blijven, gelukkig ben ik er weg, al die liederlijke taal om je
heen, ik ben blij dat m'n moedertje veihg onder de aarde ligt en het niet horen
kon.’
Weer wou ik wat zeggen, maar hij deed een paar stappen achteruit en