Nu kwam de kelner met zijn blad en de man nam een kop koffie. Daar mijn nek een
beetje stijf begon te worden van het krampachtig uit het raam kijken, draaide ik
mijn hoofd weer recht. Hij keek niet langer naar mij maar naar de koffie op het
klaptafeltje. Nadat hij er suiker ingedaan had, tilde hij het kopje op om het
naar zijn lippen te brengen.
Nu zijn treinen volstrekt onberekenbaar.
Vaak liggen ze, lange tijd achtereen, zeer vast in de rails maar op een nooit
vooruit te becijferen moment beginnen ze opeens een poosje te bibberen, te
zwaaien en te schokken.
Hoe het komt weet ik niet.
Maar vast stond dat onze trein juist zo'n aanval kreeg toen de man de volle kop
bijna aan zijn mond had getild, zodat een aanzienlijke hoeveelheid van de koffie
op zijn das en op zijn vest terecht kwam.
Weer lachte ik.
Zo weinig mogelijk.
Opnieuw bleef de man geruime tijd roerloos zitten met de bitter toegeknepen
lippen en de blik vol verachting op mij gericht.
‘Is dat ook zo leuk?’ vroeg hij eindelijk.
‘Het spijt me,’ zei ik.
Hij haalde een zakdoek te voorschijn en begon daarmee over zijn besmeurde buik te
wrijven, mij steeds grimmig in het oog houdend.
‘Iemand bemorst zijn kleding,’ zei hij, ‘o, wat geestig is dat.’
Ik ging maar weer uit het raam kijken en bleef daarmee voortgaan tot we afremden
voor Leiden. Daar moest hij wezen want hij stond op, deed jas en sjaal aan en
zette zijn hoed op. Toen hij bezig was de coupé te verlaten voegde hij mij nog
schamper toe: ‘Ik ga er uit. Misschien moet je daar óók wel om lachen.’
Omdat hij het onder het lopen zei, niet voor zich uit maar naar mij kijkend,
stootte hij zijn hoofd zeer krachtig tegen het coupédeurtje en verdween kermend
uit het gezicht.
Ik moest inderdaad wéér lachen. Het spijt me. Ik kan het niet helpen.