veegde een paar keer met zijn hand over de door haar beroerde knie en zei:
‘Zeg, Marie...’
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Ik heb trek aan 'n sinaasappeltje.’
‘Goed,’ zei ze.
Ze pakte haar tas, die ze op de grond had gezet, deed 'm open, haalde een
sinaasappel te voorschijn en reikte deze, nog altijd naar het vergezicht
kijkend, in de richting van haar man.
Maar hij verroerde zich niet.
Eindelijk keek ze opzij.
‘Hier is er een,’ zei ze.
Hij knikte.
‘Zo kan ik 'm toch niet opeten,’ sprak hij.
‘Maak 'm dan schoon,’ zei ze.
‘O nee, dat vind ik zulk afschuwelijk werk,’ riep hij.
‘Ik ook,’ zei de vrouw.
Daarop begon ze de sinaasappel zorgvuldig uit te pellen.
De man keek er stuurs naar.
‘Geen schillen op de grond gooien,’ beval hij.
‘Nee,’ zei ze sussend.
Ze keek, onder het pellen, nog altijd naar het vergezicht, feestelijk glimlachend
omdat ze iets moois beleefde waaraan ze straks, terug in de stad, met plezier
zou kunnen denken.
De man keek alleen maar naar het vorderen van het werkje dat haar handen
verrichtten.
Hij had het vermogen tot dit soort vreugden kennelijk al lang verloren.
‘Hier,’ zei de vrouw.
Hij pakte de sinaasappel aan en begon 'm zwijgend te verorberen, de pitten met
opmerkelijke stootkracht voor zich uit spuwend. Toen alles op was ontviel hem
een klein boertje. Hij stak een sigaar op, verhief zich en wandelde weg.
De vrouw zat nog steeds te kijken.
Toen de man, een meter of wat verder, bemerkte dat hij niet gevolgd werd draaide
hij zich om en riep: ‘Marie!’
‘Ja?’
‘Kom nou toch.’
Hij bezigde weer die toon of ze aan zijn knie kwamen.
Ze stond op, keek nog een keer of ze het zich allemaal voor het leven wilde
inprenten en kwam hem toen op een sukkeldrafje achterna.