Uit het dagboek van een opa
Gisteren is mijn kleinzoon weer voor het eerst op straat geweest. Hij was
namelijk een paar weken ziek. Niet erg, hoor. Een rode keel en een beetje
koorts. Net reden genoeg om niet naar buiten te mogen. Hij had er geen bezwaar
tegen. Want in de eerste plaats verschoof de ziekte het kleuterschooltje, dat
langzaam maar zeker nadert.
‘Kijk,’ zei zijn moeder, als ze het gebouw passeerden, ‘daar ga jij nu gauw naar
toe. D'r zijn allemaal kindertjes en daar mag je dan mee spelen. En mooie
tekeningen maken. Leuk, he?’ Zijn antwoord luidde dan: ‘Nee, daar ga ik niet
heen.’
Hij zei het niet als een stout jongetje dat iets weigert, doch meer op de
vriendelijke, geduldige toon, waarmee men een misverstand dat blijkbaar bij de
gesprekspartner heeft postgevat, even rechtzet.
‘Maar 't is er heel fijn!’
‘Nee, ik ga daar toch niet naar toe.’
En toen kwam de ziekte, waardoor het probleem werd verdaagd. Hij vond het wel
leuk, maar zijn bedje moest wel door het hele huis worden gesleept omdat hij
telkens zien wou wat zijn moeder uitvoerde. Was ze even in een andere kamer, dan
riep hij haar dringend om, als ze verscheen, alleen maar te vragen: ‘Wat dééd
je?’
't Was dus praktischer hem voortdurend ooggetuige te doen zijn.
‘He, wat lig ik hier toch gezellig,’ riep hij in de keuken.
Want hij heeft een ruime faculteit om te genieten van de kleine dingen die het
leven vanzelf aanvoert en dat is - dacht ik - een gunstige trek. Na drie weken
geestdriftig patiënt te zijn geweest, kwam het moment dat de thermometer niets
meer met hem te maken wilde hebben.
‘Hij mag morgen wel weer op straat, hoor,’ zei de dokter.
Ook dat vond hij vrolijk nieuws.
Hij zou, net als vroeger, met zijn moeder meegaan om de boodschappen te doen en
hij had al een duidelijk beeld hoe zijn rentree in de wereld zou verlopen.
‘Wat sullen se vreselijk verbaasd sijn als se me weer sien,’ zei hij telkens,
want dat lichte slissen is hij nog steeds niet te boven. En hij somde ook op,
wie verbaasd zouden zijn.
De slager, in de eerste plaats.
Dan de groenteboer.
En de bakker.
Ze zouden allemaal omvallen en zich aan de kop grijpen van louter verrassing als
hij morgen, na al die weken, doodleuk binnenstapte.