Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
als iemand die veel verloren tijd moet inhalen. Want er valt een hoop te doen. Eerst naar de deur, om er met een gebald vuistje een paar bonkjes op te geven en dan naar de fauteuil bij het raam, die er ook even van langs krijgt. Hij grinnikt er vermaakt bij, want het is een klein, intiem pretje, waarmee hij elke dag zijn dribbelpartij opent. In de keuken wachten die limonadeflesjes reeds met ongeduld, om door hem uit het rekje te worden getild. Hij zet ze netjes naast elkaar in het gelid voor de ijskast, overziet zijn werk met welgevallen en keert naar de huiskamer terug. Daarbij passeert hij het gasfornuis waar hij, op straffe van de klassieke tik op de vingers, absoluut niet aankomen mag. De temptatie die van het met intrigerende knopjes lonkende voorwerp uitgaat, is zó hevig dat hij, in het voorbijgaan, het hoofd afwendt om de verleiding meester te blijven. Dat het in hem gonst van verboden voornemens kun je zien aan de gestrengheid waarmee hij zich zelf even op het handje slaat, want hij is nog eerlijk en straft dus ook zondige vóórnemens, die niet worden uitgevoerd. De tweede handkastijding geeft hij zich bij de theetafel, die immers vol staat met verrukkelijk breekbare waar, maar als hij ook deze gevaarlijke bocht genomen heeft zonder zwak te zijn geweest, kan hij vrijer ademen. Want de boeken mag hij gerust uit het kastje halen. Hij bouwt een leuk torentje van Tollens, Schnitzler, Heijermans en Ibsen, niet minder bien étonnés de se trouver ensemble dan op de Parnassus, van waar zij, zonder de geringste twijfel, onthecht glimlachend op zijn bedrijvigheid neerzien, hoe ver die ook mag afwijken van de intenties die zij destijds met hun kloeke delen hadden. Soms onderbreekt hij het bouwen om het beeld van een naakte dame, dat in de hoek van de kamer staat, even een handje te gaan geven. ‘Dág,’ zegt hij dan. Het beeld wankelt, doch blijft op de been. Als ik zie hoe hij zich dan weer in zijn altijd wat afzakkende, wijde broek, waarin de papieren luier zijn achterdeeltje hevig doet uitpuilen, wegspoedt om een leeg asbakje, dat al zo lang antichambreerde, op de keukenvloer te gaan plaatsen, kan ik mij onmogelijk voorstellen dat er ook voor hem ooit een moment zal komen waarop hij zegt: ‘Wat zal ik nu vanmiddag in vredesnaam eens gaan doen...’ Nee, dat ligt nog heel ver. Voorlopig heeft hij het razend druk met het nalopen van alle emolumenten die voor hem aan het leven sec zijn verbonden. Als het asbakje staat waar het nu weer eens eventjes staan moet, roept op de bank bij het raam het laatste nummer van Paris Match op de doordringende toon, die wij van dit aardige tijdschrift kennen, om zijn attentie. | |
[pagina 200]
| |
Nog altijd lopend als een beginnende schaatser op het ijs, die eindeloos worstelt tegen een val welke niet kan uitblijven, balanceert hij zich erheen en begint de bladzijden om te slaan. In een gekleurde advertentie eet een heer aan wie ik geen tientje zou lenen, veel te blij een bordje soep. ‘Dag,’ zegt mijn kleinzoon. En dan gaat hij ze allemaal, zonder aanzien des persoons, groeten. ‘Dag.’ Tegen de Negus, wreed en ongenaakbaar op zijn troon gezeten. ‘Dag.’ Tegen een woeste relletjesheld in Afrika, die iemand met een stok op het hoofd timmert. ‘Dag.’ Tegen een enge, rijke dame, die met een enge, arme heer gaat trouwen. ‘Dag.’ Tegen een in ongenade gevallen Kongolese leider, door zijn betoverend volkje in touwen weggesleept als een gevangen koningstijger. ‘Dag.’ Hij heeft nog geen enkel vooroordeel en vindt ze allemaal net zo lief als de konijntjes in zijn prentenboek of de jongetjespoppen in de etalage van Peek en Cloppenburg die hij op zijn ochtendwandelingen ook altijd hartelijk groet, omdat hij ze beschouwt als aardige, zij het wat stille vriendjes. Dag. 't Zal overgaan, vrees ik. |
|