Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
‘Het is niet nodig er nog eens aan te herinneren,’ zei hij met zijn schorre oude-herenstem, ‘dat ik u hier in dienst genomen heb, uitsluitend en alleen op aandringen van mijn goede vriend, dominee Daals, die u, na alles wat er is voorgevallen, een nieuwe kans heeft willen verschaffen. Goed, ik heb mijn christenplicht verstaan. Maar dan mag ik toch van u minstens eisen dat u enige ijver, enige toewijding toont. En uw onmiddellijke chef, meneer Broekemeyer, is - en nu druk ik mij zacht uit - bepaald niet altijd tevreden over uw prestaties.’ ‘Ja, ik voel me in de laatste tijd niet zo wel,’ antwoordde de man nerveus. De directeur stond op. ‘Als u ziek bent, moet u de dokter raadplegen,’ sprak hij koel, ‘maar eh - ik vraag me wel eens af of uw manier van leven verstandig is. Begrijp me goed, het gaat mij niet aan wat u met uw vrije tijd doet. Maar u moet wél zorgen dat u capabel bent uw werk naar behoren te verrichten.’ De secretaresse kwam binnen met het brievenboek. ‘Er is een grens aan ons geduld,’ zei de directeur mat en beduidde met een achteloos gebaar dat het onderhoud ten einde was. Even later liep de man op straat. Het was kwart over vijf en de stad hulde zich in een mistig duister. Hij schopt me eruit, dacht hij somber, hij heeft al lang schoon genoeg van zijn christenplicht. Trouwens, ik zít hele ochtenden te suffen, dat is waar. En ik maak fout op fout. In een smal straatje stond hij stil voor een kleine kroeg. ‘Ik vraag me af of uw manier van leven verstandig is,’ citeerde hij grijnzend en ging er binnen. Het café heette ‘Bij Koos,’ maar werd in de buurt ‘de vuilnisbak’ genoemd, omdat er uitsluitend op dood spoor geraakte mannen en een paar oude publieke vrouwen kwamen drinken. Als je een glas voor je had, moest je er goed op letten, want zodra je even je hoofd omdraaide, dronk iemand het leeg - dat was een gewoonte van het huis. ‘Ha, die Koos,’ riep de man tegen een dikke, paars getinte reus achter de tapkast. ‘Dag ome Henk,’ antwoordde de kastelein en kneep de ogen teder dicht. Nog voor hij het glas had aangeraakt, voelde de man een zekere ontspanning. Hij hield van dit warme rokerige varkenshok, waar zó onsamenhangend werd gezwetst dat hij soms aan een psychopatenasiel denken moest. Maar dat trok hem juist aan. Al had hij dan ook anderhalf jaar gezeten voor verduistering en al was hij dan ook nu, als man van vijftig, volkomen afhankelijk van een oude hypocriet, die aan christenplicht deed - hier voelde hij zich nog altijd de meerdere, omdat de anderen verder heen | |
[pagina 160]
| |
waren dan hij. ‘Nog maar een, Koos.’ Het tweede glas veegde zijn somberheid weg en deed de plannen ontbloeien. Hij zou eerst zijn salaris halen en dan gewoon wegblijven. Met het geld ging hij naar Knokke. Hij zag zich zelf de speelzaal binnenkomen. Ze kenden hem nog wel van vroeger. Maar nu zou hij voorzichtiger zijn. Om te beginnen duizend franken op zestien. Het balletje rolde. Zestien kwam uit. Dat was zesendertig mille. De helft daarvan op rouge. Rouge kwam uit. Dat verdubbelde de inzet. Nu even wachten. De gewonnen fiches netjes opstapelen. Het spel observeren. En dan, bij ingeving, ineens vijfduizend op acht. Acht kwam uit. Rustig, rustig, er was een zee van tijd. Hij ging even iets drinken aan de bar. François herkende hem en wist zelfs zijn speciale cocktail nog. ‘Ach ja, François...’ Hij bleef aan de bar staan tot de inspiratie weer over hem kwam. Eenentwintig - maar nu meteen. Hij kon nog net inzetten. Eenentwintig kwam uit... De man glimlachte. ‘Ome Henk heeft pret,’ riep Koos, ‘en die denkt aan een grietje.’ De man gebaarde dat zijn glas gevuld moest worden. Om twee uur in de nacht wisselde hij de fiches. In Hollands geld had hij ruim tweeënvijftigduizend gulden gewonnen. Moeilijk om over de grens te krijgen? Och, hij was slim. Voor een paar tientjes voegde hij zich bij een Hollands reisgezelschap en reed in de bus ongehinderd mee terug naar Amsterdam. De douanen keken niet eens. Die verwachtten heus niet dat er tussen de dagjesmensen iemand zat met een fortuin in zijn zak... ‘Nog maar een, Koos.’ Hij zou een zaak kopen. Een café. Hij zou er rijk in worden, zeer rijk. Die oude hypocriet stuurde hij die paar maanden salaris terug, met een geestig briefje: Dan heeft uw christenplicht u tenminste geen geld gekost. Deze keer lachte hij luidop. Hij voelde zich volkomen gelukkig. |
|