‘O, pardon,’ stamel ik. ‘Bij mij ging het niet...’
Maar hij slaat geen acht op mijn parlando, ezelt het vertrek binnen, knipt het
licht aan boven het bed en verdwijnt weer, genotzuchtig krabbend op zijn
borst.
‘Merci,’ roep ik nog.
Hij geeft geen antwoord. Waarschijnlijk slaapwandelt hij al de trap af.
In bed gezeten weet ik opeens heel zeker dat ik nog erg wakker ben. Ik neem
daarom een boekje dat een beetje boven mijn pet gaat, want ik heb de ervaring
dat je dan al gauw vlucht in zware oogleden en een soort doezeligheid die het
voorportaal van de slaap smaakvol stoffeert. Maar deze keer klopt het niet, want
een uur later zit ik nog prima rechtop te vossen, als een intekenaar op de
universiteit voor zelfstudie. Bij half vijf, maant mijn horloge. Ik moet nu toch
écht wel eens gaan slapen, anders ben ik morgen zo'n wrak.
Ik sla het boek dicht en wil het licht uit doen, maar als ik mijn hand uitstrek,
zie ik dat er twee knopjes naast elkaar zijn. Een ervan is zonder twijfel een
belletje - maar wélk? Dat zoiets nu niet in de Baedeker staat! Na een lange, tot
niets leidende aarzeling knijp ik mijn ogen toe en druk op goed geluk. Als ik
weer opkijk is het licht nog aan. Ik heb dus gebeld.
‘Sukkel!’ zeg ik giftig tegen mezelf. Maar dat helpt allerminst. Even troost ik
mij met de gedachte dat in Franse hotels tóch nooit op bellen wordt gereageerd,
maar daar hoor ik al naderkomende stappen op de trap. Het kwaad is gesticht en
draagt vrucht. Wat moet ik doen? Gauw het licht uitdraaien en wegkruipen onder
de dekens? Maar dit is flauw en laf. Me vermannend, blijf ik rechtop in bed
zitten en zie de deur langzaam open gaan.
‘Monsieur?’
Het is de jaeger-man weer, vloeibaar van slaap op de drempel.
‘Ik wil ontbijt,’ zeg ik.
Het valt me in. Ik kan toch moeilijk zeggen: ‘Ik wil niks, ik bel zó maar een
beetje, voor de lol?’
De man knikt als iemand, die zich al sinds mensenheugenis over niets meer
verwondert. ‘Goed monsieur,’ zegt hij. ‘Over een kwartier staat het beneden voor
u klaar.’
Nu ja, ik heb me maar gauw aangekleed. Om kwart over vijf liep ik al weer buiten.
Vroeg hoor. En een slááp! Gelukkig heb ik op een bankje nog een dutje kunnen
doen, tot een agent mij met zijn witte stafje wakker prikte.
‘Hebt u geen hotel?’ vroeg hij wantrouwig.
‘Ja,’ zei ik. ‘Maar ik ben al op.’