III
Annie, het nieuwe hulpje in de huishouding, dat sinds gisteren in onze keuken
haar slijtageslag tegen de serviesgoederen voert, kwam vanmiddag de kamer
binnen en sprak: ‘De kat liep buiten, meneer... helemaal aan de overkant.’
En zij zette een zwart scharminkeltje op de vloer.
‘Annie,’ zei ik, ‘dit is een hele vreemde kat. Kijk, de onze ligt ginds in de
stoel, zie je wel?’
‘Jemig, meneer!’ sprak Annie. Daarop keerde zij het probleem de rug toe en
begaf zich opgeruimd naar de keuken, waar zij de laatste hit begon te
zingen, want net als de middeleeuwse wonderdokters werkt ze met luide muziek
om het gekerm harer slachtoffers te overstemmen.
Het poesje leek een beetje op Corrie Vonk. Het had geen moeite met de
aanpassing en ging meteen op de achterpootjes zitten om naar een horzel te
kijken, die zoemende als een afgedankt Dakota-toestel met veel remous door
de kamer vloog. Mijn eigen katertje had nog niet in de gaten dat er visite
was, maar toen hij even later van de stoel sprong om weer eens even in het
gordijn te bijten, stond hij opeens oog in oog met die mystificatie.
Het tafereel dat nu volgde, had wel iets van de ontmoeting der
tweelingbroeders in de ‘Klucht der vergissingen’. Ze bleven allebei als aan
de grond genageld staan en staarden elkander een volle minuut lang
onbeweeglijk aan. De kleine binnenloopster trok daarbij een gezicht vol
gechoqueerde verontwaardiging, gelijk een dame die wordt aangerand en
vergeefs naar politie omziet, maar de mijne vond het, geloof ik, wel een
aardig samentreffen en legde zijn hand ten slotte speels op dat bang
terugdeinzende, zwarte hoofdje.
Vijf minuten later stoeiden ze, innig verbroederd, de pulletjes van de kast
en stond mijn vrouw in telefonische verbinding met een dierentehuis, dat
beloofde die vreemdeling voor één gulden te zullen afhalen. Om drie uur zou
dat geschieden, maar toen mijn vrouw en ik tegen vijven van een boodschap
thuiskwamen, huppelde die kleine zwarte nog altijd in de gang, of ze bij de
familie hoorde.
‘Annie! Is dat beest nou nóg hier?’