knieën
naar buiten te kijken en nergens aan te komen en hoorde pappie bitter zeggen:
‘Die daar hebben in de oorlog nooit krimp gehad.’
‘Ach ja,’ zei de smalle luisteraar fijntjes. ‘Ik persoonlijk ben een kleine
gebruiker. Altijd geweest. Jazeker. De hele oorlog door - och, dat eten... Ik
deed er meestal de mensen een plezier mee. Ik studeer, ziet u? Overdag ben ik in
zaken, maar 's avonds, dan blok ik voor diploma's. Ik heb er al heel wat liggen,
al zeg ik het zelf.’ En hij streek verliefd over een onduidelijk insigne op zijn
zwarte jasje.
‘O, op die manier,’ zei de eter mat, want hij had bijval verwacht en geen
onbewijsbare kritiek op zijn ongeestelijke hang naar vette jus. Er viel een
stilte.
‘Pappie, een koei,’ riep het jongetje aan het raam.
‘Ja, welzeker Jan,’ zei de vader.
Nu werd de geleerde levendig.
‘En baasje,’ riep hij populair, ‘zeg eens even - daarginds in de verte... wat is
dat?’
Het ventje schrok eerst een beetje van hem, maar toen zei hij: ‘Dat is een
bos.’
‘Heel goed,’ riep de diplomist. ‘Maar nu moeilijker. Opgelet. Weet jij nou het
verschil tussen een bos en een woud?’
En hij knipoogde tegen mij, om duidelijk te maken dat hij iets koddigs aan het
ondernemen was.
Het jongetje keek hem aan met twee bleekblauwe ogen. Toen zei hij meesterlijk:
‘Een bos, dat bennen gewoon bomen, maar een woud, daar zitten wilde beesten
in.’
‘Domme jongen!’ riep de man.