overschaduwd door een cavalcade van voordeeltjes, dat het mij altijd
te geef voorkwam. Maar mijn moeder bleef koel en probeerde af te dingen. Toen de
heer Cohen eens klaaglijk uitriep dat hij hierop nog maar 35 cent verdiende,
stiet zij een kort lachen uit dat de man deed verbleken.
Na zo'n aankoop rekende ik het altijd tot mijn kinderplicht de heer Cohen, door
overdreven petgroeten, te bewijzen, dat de sdap-vriendschap
niet onder het incident had geleden. Soms liep ik daartoe speciaal door zijn
straat. Ik heb dat gevoel altijd gehouden. Veel later, toen ik al getrouwd was,
kwam ik hem nog wel eens tegen op de tram en nam steeds zeer eerbiedig mijn
gleufhoed voor hem af. Hij informeerde dan altijd naar mijn vader en droeg mij
op, hem hartelijk te groeten. ‘Je wordt al een hele kerel,’ riep hij eens. Ik
was dan ook reeds eenendertig jaar oud.
Het laatst zag ik de heer Cohen in de oorlog voor het station. Er stond weer een
trein gereed, die naar Westerbork zou rijden en de oude, arme Joden kwamen zich
daar gepakt en gezakt melden. Ik stond te kijken en zag een hoop bekenden,
kooplui van de boekenmarkt met voddige bagage, want ze mochten immers van alles
meenemen.
Een van hen, een dikke, oude man over wiens linkeroog een vlies lag, vroeg aan
een kleine, felle, die altijd met goedkope boekjes stond: ‘Wat heb-ie-allemaal
in die kist?’
‘Sigare, voor de ss,’ riep het ventje honend en zich tot mij wendend, zei hij:
‘Ik gá maar, want als ik rond blijf lopen, meneer, word ik een
sluipmoordenaar.’
Ook de heer Cohen kwam aanstappen. Hij had een rugzakje op de rug en zijn
broekspijpen verdwenen in beenkappen, die hij anders nooit droeg. In het
voorbijgaan gaf hij mij de hand, want hij wilde niet te laat komen.
‘Geef de groeten aan je vader,’ zei hij.