den toen mij
inviel dat het beter was eerst de wellicht verkolende bewoners te verwittigen.
Ik liep dan ook naar de deur en begon verschrikkelijk te bellen en te bonzen,
als was ik van de Duitse politie in de oorlog. Geruime tijd gebeurde er niets
maar toen vernam ik gestommel in het huis. De deur week en in het portaal stond
een vakerig jongetje, gekleed in een ongewoon lange onderbroek. Het ventje was
blijkbaar niet helemaal gezond, want zijn hele gezichtje was bestreken met witte
zalf, wat hem iets onwerkelijks verleende. Bevend zei ik dat er brand was. De
jongen, nog op de rand van droom en werkelijkheid, werd door deze mededeling
heftig bewogen. Hij keerde zich naar de donkere trap en riep met een stem die
zinderde als een slangefluit: ‘Moeder! Moeder! Er is een vent.’
Nu kwam er beweging in het huis. Verscheidene, in verrassende gewaden gehulde
personen, kwamen verwilderd naar beneden, vernamen van de brand en renden weer
naar boven om te zien waar het vuur dan wel woedde. Ik ging net de trap op om
bij het uitdragen van het meubilair behulpzaam te zijn, toen een met soepel
jaeger overtrokken man juist terugkeerde en enigszins ontgoocheld zei: ‘Er brand
niks, meneer.’
Gevolgd door de gezalfde jongen traden we naar buiten, waar de rookwolk zich nog
steeds ophield en mij meteen in het gelijk stelde.
‘Ruikt u wel?’ vroeg ik wervend, want ik voelde dat ik sterk stond.
‘Dat is de broodfabriek hierachter, meneer, met warm weer blijft die rook wel
eens in de straat hangen, sprak de man. Hij was helemaal niet kwaad en nam de
sigaret die ik hem bij wijze van troostprijs aanbood gecoiffeerd aan. Misschien
vond hij het wel leuk 's nachts even op te staan, want sommige mensen vervelen
zich in bed.
‘Kom Wim,’ riep hij tegen de jongen. ‘Nu gaan we heus weer eens slapen.’
Want het ventje was, ongeacht zijn zalf, in de straat aan het spelen gegaan als
was het zaterdagmiddag.