tenen liep hij de donkere trap op, maar halverwege bleef hij staan,
plotseling overvallen door de gedachte dat het toch eigenlijk niet kon.
Teruggaan? Maar dan kreeg je dezelfde herrie opnieuw. Hij ging, opeens doodmoe,
op de trap zitten en wreef over zijn gezicht. Wat afschuwelijk was alles toch.
Eten-eten-eten - de gehele dag werd er over gepraat. Dat begon 's ochtends al.
Zullen we nu een boterham nemen, of straks? Anna en hij aten 'm meestal meteen
op, maar Fien kon beter bewaren. Die begon er om elf uur aan, in haar eentje.
Dat irriteerde. Dan werden er van die geknepen grapjes gemaakt. ‘Zo zeg, ja, jij
hébt nog, hè. Wij zullen wel kijken.’ Ze kwamen meestal van Anna en hij wist
nooit precies, of hij haar nu moest slaan of troosten als ze zo deed.
Ergens ver bonsde een torenklok. Raar, dat hij zo in het donker op de trap zat.
H.J. Wolsma, gepensioneerd ambtenaar ten stadhuize, besluipt zijn oude vriendin.
Fien Helsman om te zien of ze soms eet... Je moet er eigenlijk om schateren,
maar met een lege maag wil het lachen niet lukken. Suffig bleef hij zitten,
gevangen in een grijze moedeloosheid. Wat zei dat mens ook weer, naast wie hij
laatst in de rij stond voor spijsolie? ‘Eigenlijk, meneer, kun je beter, goed
toegerust, doodgaan.’ Goed toegerust, of je uit kamperen ging! Toch was de
gedachte aan doodgaan, in de laatste tijd, heel anders dan vroeger. 't Leek op
lekker slapen met veel dekens en niet meer hoeven opstaan voor al dat gedonder
met de kachel die het moeizaam bijeengeschraapte hout in een ommezien verzwolg,
het brood dat te weinig was, de prak waarna je een uur later al weer honger had,
kortom dat hele zielige gemartel om maar vooral ooggetuige te blijven van een
leven, dat het vervloeken niet waard was...
Boven hem ging een deur open en kraakte de trap onder Fiens stap. Ze merkte hem
pas op toen ze vlakbij was. ‘Hè, wat... ben jij dat Henk?’ riep ze verschrikt.
‘Wat doe je daar, in vredesnaam?’
‘Eet jij, boven, Fien?’ vroeg hij loom.
Het bleef geruime tijd stil. Toen kwam, benepen, haar stem in het donker:
‘Ja.’
Zwijgen.
‘Dat moet je niet doen,’ zei hij goedig, zoals je een kind terecht wijst, ‘we
moeten er toch alle drie door.’
Geen antwoord. Toen, huilerig, fluisterde ze: ‘Ik had nog taai-taai.’
‘O,’ zei hij onverschillig. De bespottelijke bekentenis deed hem niets. Hij
realiseerde zich alleen dat Fien nu ook op de trap zat, drie treden hoger dan
hij, en vond dit zot, zonder er om te kunnen lachen.
Beneden piepte de deur. Anna.