Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
[pagina 414]
| |
stond op het toen nog niet zo voor de hand liggende standpunt dat zijn zonen al op zeer jeugdige leeftijd zwemmen moesten leren. En dat gebeurde in de Badinrichting aan de Mauritskade. Mijn eerste aanraking met het water is me bijgebleven. Ik was een jaar of acht en ik werd door mijn vader in het ondiepe geplaatst, vlak bij het kabeltouw waarachter het diepe begon. Panisch van angst klemde ik mij aan het touw vast. ‘Je moet wennen,’ zei mijn vader. ‘Ik kom je straks wel weer halen.’ Maar straks duurde zó eindeloos lang, dat ik in snikken uitbarstte. Ik voelde me zeer eenzaam. Opeens hoorde ik een stem, die vroeg: ‘Ben jij zo bang, jochie?’ Het was een vreemde stem. Pas veel later begreep ik dat iemand die zo praatte ‘een man zonder verhemelte’ werd genoemd. Maar terwijl ik in het ondiepe stond te snikken, hoorde ik alleen de vriendelijke klank in die stem. Toen ik, zeer treurig ‘Ja meneer’ had geantwoord, tilde de man mij uit dat vreselijke water en bracht me op het droge. Mijn vader kwam naderbij en sprak: ‘Ja, hij moet wennen. Ik wil dat hij gauw zwemmen leert.’ ‘O, daar zal ik wel bij helpen,’ zei de man. ‘Hij stond daar nou zo wanhopig. Ik kon het niet aanzien.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Bos is mijn naam,’ zei hij. ‘Ik ben hier elke zondag. Ik leer het hem zo.’ Ik stond er een beetje bibberig bij. Meneer Bos was zeer groot, wit en mollig, en hij had een enorme knevel die over zijn mond heen hing. De belofte die hij mijn vader deed kwam hij nauwgezet na. Aan hem was het te danken dat ik, binnen een half jaar, kon zwemmen. Met het geduld van een engel gaf hij me elke zondag les. En hij beloonde mijn gestadig vorderende prestaties telkens met een reep chocola die hij uit een automaat trok. Ook financierde hij wel eens een andere automaat, waarmee het mogelijk was je naam, met reliëflettertjes, in een reepje blik te persen. Zonder zijn hulp zou me dat niet zijn gelukt. Maar de tijd die hij voor mij had was onuitputtelijk. Hij noemde me ‘Tjippie’, ofschoon ik niet zo heette, en hij kneep me zo nu en dan liefkozend, even met duim en vinger in de nek. Toen ik een volwaardige zwemmer was geworden, nam hij me dikwijls mee naar de hoge plank, zette me op zijn schouders en sprong dan onder het slaken van een soort Indianen-kreet met me in het diepe. Het was een gigantische ervaring. De wereld verging een beetje. Niet helemáál, want uit al dat water kwam je eindelijk toch weer boven. Alleen zou ik het nooit hebben gedurfd. | |
[pagina 415]
| |
Op een keer onmoette mijn vader een meneer Strop genaamde kennis in de Badinrichting, die daar nooit eerder op een zondagochtend was geweest. Een schonkige man met een sterk behaarde voorzijde. Hij droeg een duikerskapje op het hoofd. Terwijl ik weer eens, op de schouders van meneer Bos, de sprong van de hoge plank deed, keek hij nors toe. Toen ik uit het water gekomen was, hoorde ik hem tegen mijn vader zeggen: ‘Ik ken 'm, hoor. Of ik hem ken! Nou!’ Mijn vader zei een beetje verlegen tegen me: ‘Je moet niet zoveel met die meneer Bos spelen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Nou,’ zei meneer Strop, ‘als je dat doet, ga je later net zo gek praten als hij.’ Daar dit vooruitzicht me niet aantrok, ging ik het onmiddellijk bij meneer Bos navragen. Die zei alleen: ‘Nee hoor Tjippie, nee.’ Zijn stem klonk een beetje treurig. Toen we die keer naar huis gingen wachtte mijn vader, voor de Badinrichting, tot meneer Bos naar buiten kwam. Pratend liepen de beide mannen voor mijn broer en mij uit. Bij een café bleef meneer Bos staan en zei: ‘Als dat uw wens is...’ ‘Ja, dat is mijn wens,’ antwoordde mijn vader. Stijfjes nam meneer Bos zijn sneehoed af en ging het café binnen. In het voorbijgaan keek hij mij aan en kneep de ogen even dicht, bij wijze van groet. Ik heb hem daarna nooit meer gezien. |
|