Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Maar ik wist me te redden in bouillon, want zo'n dag loopt je uit de hand als je zo vroeg begint. ‘Ik wil er nóg wel een,’ zei Wim grimmig tegen de kelner. En hij ging weer voor zich uit zitten kijken, duidelijk in staat van geestelijke ontbinding. Het verbaasde me, want het is niets voor hem. Hij behoort tot de mensen die hun bestaan zo zorgvuldig organiseren, dat het toeval er geen plaats in heeft. Hij bezit een onduidelijk, welvarend service-bureau waaraan hij hard werkt. Telkens zie ik hem in restaurants of koffiehuizen bezig dikke mannen in aangemeten pakken onder het genot van spijs of drank ergens van te overtuigen, de wijsvinger bezwerend opgeheven. ‘Drink je écht geen glas mee?’ vroeg hij. ‘Ik heb nog bouillon,’ antwoordde ik. Ik ken hem al jaren. Vroeger was hij getrouwd met een wat uitbundige Mies, die hem een zoontje schonk en toen verliefd werd op een man van wie zij autorijles nam, een soort Clark Gable met een slappe kin, die haar na de scheiding heeft meegevoerd naar Canada, omdat hij daar beter uit de weg kon. Wim kreeg het zoontje Aatje. Hij is nu zes jaar, geloof ik, een vriendelijk, rank ventje, met springerig blond haar en een wat melancholieke glimlach. Ik zie hem 's zondags wel eens lopen met zijn pa. Want daar houdt Wim de hand aan. ‘Die dag is voor het kind,’ zegt hij altijd. De andere dagen wordt het puik verzorgd door de huishoudster, een fikse vrouw, scheel en vijftig, zodat Wim er niet aan kan blijven hangen. ‘Heb je wat?’ vroeg ik toen hij het derde glas aan de lippen zette. ‘Ach...’ zei hij. Hij aarzelde even en begon: ‘Toch valt het niet mee, he, zo alleen met een klein kind. Ik bedoel, voor mij niet maar voor hém ook niet.’ Hij schudde somber het hoofd en vervolgde: ‘Laatst heb ik een zilveren doos gekregen. Van mijn moeder. Een mooie doos. Voor sigaretten. Die staat thuis op mijn bureau. Ik hou van zulke dingen. Je mag het idioot vinden...’ ‘Nee, waarom?’ zei ik. ‘Nu kom ik gisteren thuis,’ sprak hij, ‘ik leg een paar mappen op mijn bureau. En wat zie ik? Er is in die doos gekrast. Met een puntig voorwerp. Afschuwelijk! Nu was ik moe, want ik had de hele dag vergaderd, dus ik werd opeens buiten iedere verhouding woedend. “Wie heeft dat gedáán?” schreeuwde ik. Enfin, Aatje had het gedaan.’ Hij nam nog een slokje sherry en schudde het hoofd. ‘Ik roep hem in mijn kamer en ik scheld hem zijn huid vol. Keihard... nou ja, onredelijk eigenlijk, want ik doe zo iets nooit. Hij schrok er dan ook enorm van en | |
[pagina 174]
| |
barstte in snikken uit, helemaal over zijn toeren heen. Ik schrok er zelf van. Dus ik matig mijn toon een beetje en ik zeg alleen: “Waarom heb je dat nou gedaan?” Geen antwoord. Alleen maar gesnik. Ik had al spijt. Ik ga voor hem staan en ik zeg: “Wat wou je daar nu in vredesnaam in krassen?” Weet je wat hij zei?’ Ik had er geen flauw idee van. Maar ik zag het tafereel wel voor me. Die grote, indrukwekkende man met de zware stem naast zijn bureau. En in de stoel de bleke, altijd wat droefgeestige jongen, die met tranen in zijn stem eindelijk het antwoord gaf dat Wim vandaag zo vroeg aan de sherry had gebracht: ‘Ik wou er in krassen: dag lieve pappa.’ |
|