wist precies de kortste weg. De straat uit. De brug over. Even
langs het water. En dan doorsteken. Toen hij op het plein kwam, bij het grote,
oude schoolgebouw, glimlachte hij gelukkig, want de jongen stond al voor de
poort in het maanlicht op hem te wachten.
‘Dag Ger.’
‘Dag pa.’
Hand in hand liepen ze samen door de nacht.
‘Hoe gaat het met moeder?’ vroeg de man.
‘Goed pa,’ antwoordde het kind.
‘En die meneer? Is hij aardig voor je?’
‘Dat gaat wel, pa.’
‘Je hoeft natuurlijk geen vader tegen hem te zeggen,’ sprak de man en hij
onderdrukte een gevoel van drift, ‘want hij is je vader niet. Maar je moet niet
brutaal zijn of ongezeglijk. Dan doe je moeder verdriet.’
Ze passeerden een kruispunt waar een nachtploeg arbeiders bezig was met
grondwerk.
‘Ze maken de riolering, denk ik,’ sprak de man, ‘zie je, Ger? Dat moet 's nachts
gebeuren.’
‘Kijk daar heb je hem weer,’ zei een der arbeiders.
‘Wie?’
‘Nou, die vent, die altijd in z'n eigen loopt te praten. Moet je kijken. Die mond
gáát maar. En 't is net of hij iemand vasthoudt, met z'n hand.’
‘En hoe gaat het nu op school, Ger? Nog altijd last met rekenen?’ vroeg de man.
De jongen vertelde dat 't vooruitging. Maar de grote deelsommen waren zo
moeilijk. De man knikte vol begrip. Toen vroeg Ger hoe het nu met hém ging en of
hij nog altijd zo zenuwachtig was. Nou, dat schikte wel. De dokter was
tevreden.
‘Als ze maar niet zo veel kwaad over me spraken,’ zei de man, ‘maar ze kunnen het
niet laten. In die nieuwe kamer woon ik pas twee maanden. Maar ik merk het al
overal in de buurt. Ze zijn weer geweest. Ze hebben hun giftig werk weer gedaan,
Ger. Als ze me toch maar eindelijk eens met rust wilden laten. Maar nee hoor, ze
moeten me kapot maken. Ze rusten niet...’
Ze hadden lang gewandeld en waren nu teruggekomen bij het opgebroken kruispunt.
Ergens sloeg een klok. De man voelde zich plotseling doodmoe.
‘Nou Ger, 't wordt weer eens tijd,’ zei hij.
‘Ja pa.’
‘Tot morgen dan maar.’
‘Ja pa. Tot morgen.’