de zekerheid
gegeven dat zij een gezellige praatster was. Om te voorkomen dat de hele middag
uit gapingen zou bestaan, verzamelde ik een groot aantal moppen, waarvan ik de
eerste woorden op een briefkaart schreef. Door deze partituur herhaaldelijk te
raadplegen, was ik zaterdagmorgen zo ver dat ik alle grappen zonder moeite in
een ongedwongen volgorde ten beste kon geven.
Reeds bijtijds begaf ik mij naar het café en zocht een plaats dichtbij de deur.
Daar ik mij haar uiterlijk niet meer nauwkeurig herinnerde, veerde ik tot
tweemaal toe voor een verkeerd meisje op, een ervaring die mij zó deed inbinden,
dat ik argwanend bleef zitten toen zij eindelijk binnenstapte.
‘Dag,’ zei ze, angstig omkijkend, als was zij op weg naar het café achtervolgd
door enige gorilla's.
‘Dag,’ sprak ik op mijn beurt. Ik hielp haar bij het afleggen van een donker
jasje, waaronder zij een wijde, in huisarbeid gebreide jurk bleek te dragen.
Sereen van mensenkennis bracht de kelner thee. We zaten.
‘Hoor eens,’ zei ik, moed vattend. ‘Ik liep laatst door de Kalverstraat en daar
kwam ik een vriend tegen. Zegt die vriend...’
De eerste grap van de reeks kwam er uit, wat hortend nog, maar toch wel
verdienstelijk. Daar ze niet onmiddelijk vatte dat ik aan een anekdote bezig
was, trof de pointe haar uit een hinderlaag, nét op het ogenblik, toen zij een
ferme slok thee genomen had. Hoewel het tot voldoening stemde dat zij wilde
lachen, leverde de uitvoering van dit voornemen een zorgwekkend schouwspel op.
Eerst bolde zij de met consumptie gevulde wangen tot berstens toe, toen slikte
zij alles tegelijk in het verkeerde keelgat en vervolgens liep een zwakke poging
om hoesten en lachen te combineren uit op zo'n rauw, door merg en been dringend
geblaf, dat verschillende mensen in het café gingen opstaan om te zien wat er
gaande was. Ten einde enige verlichting te brengen, sloeg ik haar met de vlakke
hand op de rug, maar het hoesten verminderde niet. Ze zag nu paars van
benauwdheid terwijl de tranen haar tappelings over de wangen liepen.
‘De dame kan het best even de frisse lucht in gaan,’ zei de kelner.
‘Languit liggen met een koude sleutel in de nek is ook heel goed,’ sprak een man
aan een belendend tafeltje.
‘Nee, u vergist u,’ zei de kelner. ‘Dát is voor bloedneuzen.’
Terwijl de mannen hierover begonnen te twisten, pakte het meisje opeens haar jas
en liep blaffend het café uit. Ik betaalde snel, maar toen ik buiten kwam, was
zij reeds door de massa verzwolgen. Jaren later zag ik haar terug, met vier
kinderen en een wandelwagentje. Mager was ze nog altijd, maar ze hoestte
gelukkig niet meer.