tie te komen. Want overdag, als zijn
makkers op de fabriek zijn, is hij mateloos alleen en hunkert naar menselijk
contact.
Maar het gáát niet.
Na een kwartiertje Turks heb je alleen kunnen opvangen ‘Iekke (en dan wijst hij
op zich zelf) ‘héét’ (en dan blaast hij, als iemand die het warm heeft) ‘Iekke’
(weer een tik op zijn borstbeen) ‘nie werreke.’ Dan een hoge golf Turks, waar
niets van te begrijpen is, en vervolgens opnieuw de verzekering, dat ‘iekke
héét’ is en derhalve ‘nie werreke’ kan.
't Is natuurlijk beroerd voor hem, maar als je het zes keer gehoord hebt, krijg
je de vergefelijke neiging, zijn gezelschap niet te zoeken, omdat het toch weer
op ‘iekke héét’ en dat blazen zal uitdraaien.
Zo komt het dat hij de hele dag in dat dorpscafé zit als een spookgestalte, die
niet door levenden wordt waargenomen.
Hij kent nóg twee woorden: ‘bir’ (wat bier betekent) en ‘kammeraad’. Treft hij
mijn vrouw alleen in het café aan, omdat ik elders aan het werk ben, dan vraagt
hij angstig: ‘Kammeraad?’
Hij vreest dan dat ik de benen genomen heb.
Mijn vrouw stelt hem met zuiver mimische middelen gerust en hij zucht opgelucht,
want hij wil ons bij elkaar houden. Als we aan het eind van de middag samen in
een hoekje zitten, kijkt hij met die donkere ogen van hem lang en goedkeurend
naar ons.
En zijn er mannen vrolijk aan het kaarten, dan