‘Wat segt u meneer?’ vroeg de man.
‘Geef 'm iets te drinken,’ zei ik.
‘Tenderly?’ vroeg de jongen achter me op een toon van volstrekte
onwetendheid.
‘Nou, speel dan maar waar je zin in hebt,’ zei ik.
‘Zorry, sir?’ vroeg de jongen.
‘Lieve God, wie spreekt hier nu eigenlijk wát?’ riep ik en ik betaalde de
spaghetti en het drankje van de jongen, dat geel was en f 2,60
beliep en stapte naar buiten. De grimmigheid was weergekeerd. Ik wist volstrekt
zeker dat mijn vrouw, net als vroeger, alle vrienden en alle bekende kroegen had
afgebeld, om een vangnet om mij heen te plaatsen, maar met duivelse slimheid
ging ik naar een jazztent, waar ze me vast niet vermoeden zou, omdat we er in
geen tien jaar zijn geweest.
De klok stond op negen uur en ik was de enige bezoeker, maar de band speelde
toch, want die jongens doen dat daar eigenlijk voor hun plezier. En ik bleef een
vol uur lang uiterst somber alles geniaal zitten vinden en ik klapte solo voor
elke solo. Ik dacht aan de dameshandschoen op 't trottoir en toen ze ‘I
surrender dear’ hadden gespeeld, was ik zó tot krokodillentranens toe bewogen,
dat ik naar de telefoon ging.
Vijf minuten later zat ze naast me en zei dat ze het toch niet zo erg had bedoeld
als ze gezegd had. En: ‘Laten we hier weggaan, want 't is zo'n herrie.’
En opeens vond ik het óók herrie en we verlieten het bouwwerk en bezochten -
pratend en pratend