Ik wilde alléén maar een bus.
Terwijl ik zinloos midden in de helverlichte automatiek stond, kwam er eindelijk
nog iemand binnen. Geen mens, doch een hond. Maar in een uitgestorven
buitenwijk, 's avonds om tien uur vierentwintig, moet men zich weten te
behelpen.
‘Goedenavond,’ zei ik.
De hond antwoordde niet.
Hij droeg geen halsband en behoorde niet tot enigerlei ras. Hij was zó maar een
hond, van niemand. Je ziet ze niet veel meer. Zijn lichaam was bedekt met bruin
en zwart pluis van een weerbarstige kwaliteit. Het stond ordeloos alle kanten
op. Zijn vale kop was puntig en had een uitdrukking van bitterheid. Een
under-dog.
Terwijl ik - nog steeds zinloos - midden in die automatiek stond, begaf de hond
zich naar een hoek waar een op de grond geworpen papieren zakje lag. Hij ging
erbij liggen en probeerde zijn snuit in het zakje binnen te drijven, omdat hij
blijkbaar hoopte, op de bodem iets eetbaars aan te treffen. Maar het zakje week
telkens terug, zodat hij er, op zijn buik, mee door het etablissement kroop.
‘Wil je misschien een bamibal?’ vroeg ik.
Hij antwoordde weer niet.
Zijn kop had hij nu halverwege in het zakje gewurmd. Ik trok mijn portemonnaie en
zag dat ik geen kwartje had. Een wisselautomaat hing er niet.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik heb een voorbarige belofte gedaan, die ik niet blijk te
kunnen honoreren.’