Wat mij in hem bekoorde was zijn gewoonte, zo nu en dan, (niet te vaak) een dame
van lichte zeden mee te brengen in ‘De Zalm’. Het stadje heeft er slechts twee,
een blonde en een zwarte. Een doodenkele keer voerde de heer Van Dalen de blonde
mee naar de borreltafel, maar vaker was het de zwarte, een goedlachse vrouw, die
zich echter in dit deftige groepje in acht nam en nooit verder ging dan twee
consumpties. Dirk behandelde haar koel en uit de hoogte, omdat hij vond dat zij
hier geen pas gaf en de heren tolereerden haar op een hoofse manier, waaraan
lichte spot niet vreemd was.
Dat de heer Van Dalen haar meebracht in ‘De Zalm’ vond ik eigenlijk edel van
hem.
Hij was duidelijk geen stiekemerd.
En er zijn zo véél stiekemerds.
Als hij de dame bij zich had, ging hij altijd wat vroeger weg dan gewoonlijk. Ik
zie ze de laatste keer nóg vertrekken. Het was een zeer koude dag en de wijde
broekspijpen van de heer Van Dalen wapperden op de stoep in de wind. Maar
eenmaal in de auto gezeten, werden ze door de chauffeur moederlijk toegedekt,
met een plaid.
‘Het was zo raar,’ zei Dirk tegen ons. ‘Vorige week dinsdag ging meneer Van Dalen
alleen weg, op gewone tijd. Ik hielp hem in zijn jas. En toen gaf hij mij opeens
de hand. Dat had hij nog nooit gedaan in al die jaren. Toen vroeg hij naar de
heer Woen. En hij gaf de heer Woen ook de hand. En de volgende dag ging hij
dood.’