licht en daar moesten
we per se in. Binnen bevonden zich drie personen. Achter de bar stond een
uitgeteerde particulier van 't mannelijk geslacht die, ons ontwarend, iets deed
met zijn wit gelaat, dat naast een glimlach had gelegen. Helemaal links zat, op
een kruk, een dame die reeds láng in het genot van AOW was en, pompeus
opgedirkt, dapper streed tegen het bejaardentehuis. En helemaal rechts zat, op
een kruk, een meisje in een groene jurk. Geen tevreden meisje. Maar wel een knap
meisje. Annie heette ze. Dat vertelde ze, desgevraagd, aan John die onmiddellijk
naast haar plaats genomen had. En er gingen, op zijn last, nog enige rondjes
door en de uitgeteerde particulier achter de bar, begon mij een mop te
vertellen, die ik al kende, maar gaf het na drie zinnen op, omdat hij blijkbaar
aan mij zag dat ik mentaal te zeer was uitgeput om de pointe te halen. En John
deed Annie de oneerbare propositie hem te volgen naar zijn hotel, waarin zij
toestemde, maar op de manier, waarop je, als de groenteboer zegt dat zijn
sinaasappelen zijn uitverkocht maar dat hij nog wél een paar citroenen heeft,
antwoordt: ‘Vooruit dan maar.’ En wij verlieten gedrieënlijk het
etablissement.
Buiten stond een jongen van een jaar of achttien in een schamele regenjas.
Terwijl we de straat uitliepen - John had zijn arm om Annie's schouder gelegd -
kwam de jongen achter ons aan. Amsterdam was erg dampig. Op een brug bleef John
opeens staan, draaide zich om en riep in het Engels,