vraagt: “Wanneer is u geboren?” Ik zeg: “In november, geloof ik.” Toen
vraagt-ie: “Wie was Ferdinand de Lesseps?” Ik zeg: “Dat was een vent, die heb
een kanaal gegraven, maar waar bén ik hier eigenlijk, op de kleuterschool?” Nee,
ik was in het Wilhelmina gasthuis. En ik wou er meteen uit. Maar dat mocht niet.
Ik heb nog om me héén geslagen. Toen gaven ze me een spuitje en ik sliep
weer.’
Hij draaide het glas aan het voetje wat rond, maar dronk nog niet. Zijn hand
beefde hevig, zodat hij genever morste op het tafeltje.
De kastelein keek toe, vijandig zwijgend.
‘Een maand terug hebben ze me uit paviljoen drie laten gaan,’ zei de man. ‘Dag
Karel, stap 't leven maar weer in. Ik heb een poos gewerkt in een hotel. Echt
gewerkt. En opgepast. En loon gebeurd. Dat was eergisteren. Gelóóf ik,
tenminste...’
Hij dacht er even over na.
Toen gaf hij het op en zei, schouder ophalend: ‘Nou ja, wat geeft het. Vanmorgen
word ik wakker. Ik zit in een stoel in een vreemde kamer. En met dat oog. Ik
kijk naar buiten. Een nieuwerwets plein. 't Is zeven uur in de morgen. Ik ga
naar de gang, ik doe een deur open. Een slaapkamer. Op bed ligt een ouwe vent te
pitten, helemaal gekleed, met z'n regenjas en z'n schoenen an. Alleen z'n hoed
lag naast het bed. Ik kende die vent niet. Ik had hem nooit gezien. Ik ga dat
huis uit en begin te lopen en te lopen en te lopen. Tot hier. Toen herkende ik
't weer. Toen wist ik ook dat ik in Amster-