De ene dag is ze niet gedisponeerd. De
andere dag heeft ze geen embouchure. En maar zeuren. Ik word er doodziek van.
Maar ja, ik ben een beetje fout geweest in de oorlog. Ik had het aangelegd met
zo'n dikke Duitse poes. Ja, voor het eten, hoor. Die had volop. Maar nou kan ik
nergens anders terecht dan hier. Bij die snertkip. Elke dag hetzelfde gezemel.
En dan met mijn capaciteiten. Maar je praat maar mee, meneer.’
De kater wandelde somber naar een boom en ging in de schaduw liggen. In de wei
hadden de stieren hun nutteloos acrobatennummer hervat. De koe stond terzijde en
riep met geheven kop om hulp. Maar er kwam niemand.
‘Als we eens weggingen,’ opperde ik. Maar mijn vrouw verkruimelde juist haar
koekje, voor de vogels. Er landden er twee op het tafeltje en ze begonnen
ijverig te pikken.
‘Dag lieve musjes,’ zei mijn vrouw.
Onmiddellijk hielden ze op met eten.
‘U zegt músjes,’ sprak de voorste koel.
‘Ja - en?’
‘Dat is zeer beledigend,’ riep het vogeltje. ‘Wij zijn merels, dame.’
‘Nou merels dan,’ zei mijn vrouw, maar zo gemakkelijk kwam ze er niet af, want de
diertjes namen de zaak hoog op.
‘Wij verachten de mussen,’ zeiden ze.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Er zijn er zo verschrikkelijk véél,’ zeiden ze.