‘Hij staat al twintig jaar op tien voor zes,’ zei de man. ‘Daarom kom ik hier zo
graag. 't Is een ordentelijke tijd voor een borreltje.’
De kastelein lachte diep uit zijn enorme buik.
‘'t Is koud buiten,’ vervolgde de man, over zijn broze, kale schedel wrijvend.
‘Ik moet eigenlijk een hoed hebben. Ik heb ook een hoed áángevraagd. Ik zit hier
in zo'n ouwemannenhuis. En nou mag je wel kiezen uit de hoeden van al die doje
kerels, want ze sterven bij ons als ratten en die hoeden worden door de famielje
nooit opgevraagd. Maar ja ik heb zo'n klein maatje, he?’
Hij wreef nog eens over zijn schedel.
‘En dan - de kleur moet je ook aanstaan. Ik zet maar niet alles op mijn test,’
zei hij fier.
‘Natuurlijk niet,’ beaamde ik.
‘Geef me nog maar een slokkie,’ zei de oude.
Hij kreeg het, nipte en wreef eens langs die mooie witte snor.
‘Horloges vraagt de famielje wél op,’ vervolgde hij. ‘Daar zijn ze tuk op. Want
dikwijls heb zo'n ouwe kerel een mooi horloge, nog uit de tijd van de vakmensen.
Daar zit zo'n zoon of zo'n neef op te wachten. Ik had vroeger ook een heel fraai
horloge, gebrand zilver, nog van mijn vader en het liep als de pest. Maar ja, op
een keer, heb ik 't verkocht voor zestien gulden in een café.’
Hij maakte het wegwerpend handgebaar van iemand die berust in de nu eenmaal
onvermijdelijke gang der dingen.