doek gejokt en George
kon, met Macbeth zeggen: ‘Ik heb de daad gedaan.’
Aanvankelijk kwam nog het samen tobben om de bevlekte ziel, want ze hielden toen
nog van elkaar. En vaak moest Lucy Macbeth zeggen: ‘Gij mist de laaf'nis aller
wezens: slaap.’
Maar zijn naam van penselende mooimaker was al hecht gevestigd en de dames reden
in haar sleeen voor, als bij een schoonheidssalon. Zó erg had Lucy het niet eens
bedoeld, maar de avond kwam dat George, naast haar op de bank gezeten, zich van
zijn plaats verhief en de vreselijke woorden sprak: ‘Bloed vraagt om bloed.’
Toen wist ze dat haar lot bezegeld was en dat hij voortaan zelf zou handelen,
zonder haar aansporingen. En dat hun liefde voorbij was. Hij ging zijn gladde
weg en hij pleegde al die jaren, eenzaam naast haar, moord op moord, doek op
doek.
‘'t Was eigenlijk wel een leuke tijd vroeger,’ kwam George tegen me zeggen, met
een soort glimlach.
Ik had bijna geantwoord: ‘Vóór de dood van de koning, bedoel je.’
Maar hij zou het niet eens meer begrepen hebben. Hij is al te ver heen. Hij is
alleen maar ongelukkig. En zijn Lady Macbeth zal nooit de hand aan zich zelf
slaan om hem, versteend van eenzaamheid en gevaarlijk bitter als een in het nauw
gedreven rat, te doen inzien dat zijn leven een verhaal is, verteld door een
gek. Zij is trouwens al