‘Wat is er?’ riep Henk, uit de andere hoek.
Maar ze wuifde geruststellend met haar hand, luisterde nog even, liet toen de
hoorn op haar borst zakken en zei: ‘Ach, 't is niks. Keesje vraagt of God
bestaat.’
‘Noem dat maar niks,’ zei mijn vrouw.
Henk haalde kribbig zijn schouders op. ‘He, waarom komt hij daar nóú ineens mee,’
riep hij.
‘Nou, hij zit op het moment zijn hoopje te doen,’ antwoordde zijn vrouw, ‘en dan
moet toch altijd de deur open blijven, omdat hij met je wil praten, in de kamer?
Goed, dat doet hij nu met de oppas. En toen vroeg hij het ineens. Vandaar dat ze
opbelt. Dat mens weet natuurlijk ook niet hoe wij dat zien...’
Henk was opgestaan. Hij liep naar zijn vrouw toe en nam haar de hoorn uit de
hand.
‘Ja juffrouw? Hoe kwam hij eigenlijk op dat onderwerp?’ Hij luisterde even,
knikte een paar maal en besloot toen: ‘O ja, ik begrijp het. Nou, zegt u maar:
“Nee”. Ja. Dag juffrouw.’ En de hoorn neerleggend: ‘'t Idee. Zo'n klein wurm ga
je toch niet met zulke dingen belasten.’ Hij ging weer bij zijn glas zitten.
‘En hoe kwam hij nou op dat onderwerp?’ vroeg ik.
‘O, door mij,’ antwoordde hij, ‘ik zeg dikwijls: “God mag 't weten” of: “God zal
me bewaren”, gewóón, zonder bijgedachten. En vandaag ben ik blijkbaar nog al
kwistig geweest met die uitdrukkingen en daar zat hij nou over na te
denken.’
Ik knikte. Willen jullie nog wat drinken?’ vroeg ik.