Die zeventienduizend guldens leggen daar rustig. Die eten geen
brood, niet?’
De andere man zweeg.
‘Nou, en dan na een jaar of twee loop ik op een dag een bank binnen en zeg:
“Wissel me effe een duizendje.” Dan geven ze me tien honderdjes. Ik ga naar een
grote sigarenwinkel en ik koop een fijn kistje en ik zeg tegen die vent: “Ik heb
alleen maar honderd gulden, is dat lastig?” Welnee. Zo krijg ik dat honderdje
klein. Om bij voorbeeld in de kroeg hier te betalen. Want als ik straks een
honderdje op de tap zou leggen, krijg ik óók praatjes, niet? Goed, ik heb dan
een lekkere zak met geld op me, maar ik ga nóg niet gek doen. Maar wel genieten.
Ik koop eens een mooi kostuum. En twee, drie maanden later een lekkere
leunstoel, je weet wel, waar je zo echt fijn in zit. Een televisie niet. Wat mot
ik met een televisie? Trouwens, een televisie hakt er diep in. In je geld. Nee,
ik koop eens een aardig kastje. En in de zomer maak ik een Rijnreisje.
Rustig...’ Nu straalde zijn gezicht van vreugd.
Terwijl zijn ogen verder droomden, verhief de andere man eindelijk zijn stem.
‘Maar je hébt die portefeuille toch niet gevonden,’ zei hij.
De kleine kapitalist werd met een schok wakker.
‘Nee,’ antwoordde hij bedroefd.
Er viel een lange stilte. Toen zei hij: ‘Ach, ik kan 'm tóch beter terugbrengen
en tevreden zijn met die zeventienhonderd. Want van die duizendjes zijn de
nummers bijna altijd bekend.’