Hij knikte en sloot op een geruststellende manier def ogen, die de deftige
jongedames, die nu allemaal geraamtes in familiegraven zijn, nog hadden gezien,
op Sinterklaasmiddag.
Dat was dus afgesproken.
Een maand later keerden we terug.
Het kleine kastje stond er niet.
Dat verbaasde me een beetje, want hij stamde toch nog uit de tijd der
plichtsbetrachting.
Het was op een maandag.
‘Zaterdag horen we wel hoe het zit,’ zei ik tegen mijn vrouw.
De volgende middag, na het werk, liepen we samen in het bos. In de verte zagen we
iemand aan komen, langzaam lopend, met een grote, van de grond opgeraapte tak
als wandelstok.
‘'t Is de timmerman,’ zei mijn vrouw.
Dichterbij gekomen, bleek hij het inderdaad te zijn.
Hij zag ons, kwam naar ons toe met zijn pet en zijn glimlach, ging voor ons staan
en zei bijna verlegen, midden in dat grote, ruisende woud: ‘Meneer, ik timmer
niet meer.’
‘Gelijk hebt u,’ zei ik beschaamd.
Want ééns zijn we allemaal uit getimmerd - dat had ik moeten weten.