Ze is
een aangrijpend wrak en in haar omlijnde mond houdt, zo hier en daar, een rotte
tand het moedig vol, maar toch kan je nog zien dat ze ééns mooi was. Toen hadden
de jongelui geen uitvluchten.
‘What you need is a doctor,’ bijt de moede echtgenoot haar toe, want het ruziën
geschiedt in het Engels.
Ze antwoordt met een glimlach, die haar vergaan gruwelijk ontbloot, dat het haar
niet kan schelen of ze ziek is.
‘En er staat altijd een bed voor me in New York City,’ zegt ze trots.
De man haalt zijn schouders op.
Parijs bij avond.
We gaan een eindje verder op de boulevard een kleine kroeg binnen. Een juffrouw
die, zonder veel hoop, op een klant wacht. Een reus, met een gezicht van
doorgroefd leer, die naast haar gaat zitten en een gesprek begint dat haar
vermaakt, maar waarin geen brood zit. Een bijna dode kelner, die toch nog lopen
kan. Een zeer beschonken, heerachtig individu van middelbare leeftijd met een
zwarte snor en een te flonkerende pinkring. En een wat vies, verwaarloosd,
problematisch meisje, dat in het onverbiddelijk licht der neonbuizen zéér
gespannen achter een leeg koffiekopje zit. Opeens neemt ze een besluit dat haar
kennelijk veel moeite kost. Ze staat schichtig op, gaat bij de beschonken man
zitten en vraagt: ‘Waar is Loulou?’