zelf
gebakken boterbiesje, lekker, al had ik liever een spatje gehad. En we praten.
'n Fris vrouwtje. Frisse kindertjes ook. En ik zeg: “Je mot in de toekomst
kijken, je gaat in het leven wel achteruit maar nooit vooruit,” wat je dan zo
eens zegt, niet? Maar goed. De middag is voorbij. We nemen afscheid. Ze geeft me
een kus. Niet op de mond direct. Maar op de wang. Maar een kus toch. En ze roept
tegen die kindertjes: “Zeg maar: dag pappie.” En gek - maar dát vond ik een
beetje schielijk.’ Hij ledigde zijn glas.
‘Vind je dat ook niet schielijk, na zo'n eerste middag?’ vroeg hij.
‘Het is schielijk,’ gaf ik toe.
‘Nou had ik daar in de buurt toevallig een kennis wonen,’ vervolgde hij, ‘en ik
loop even bij die kennis an. En ik vertel hem van dat vrouwtje. En hij zegt:
“Jan, jongen, begin er niet an, want je wordt zwaar in het schip genomen.” En
dat gaf eigenlijk weer voedsel aan mijn aarzeling, omdat ze zo schielijk was
geweest met dat “dag pappie”, hoewel het frisse kinderen waren en een tof
wijffie, daar niet van. En nou heb ik nog wel een brief van haar gekregen, op
het adres van mijn moeder, die bedlegerig is, maar ik dacht: Nee, ik zie er toch
geen brood in. Dus ik heb niet geantwoord. En ik ben gewoon teruggegaan naar dat
logement. En daar zat beneden die ouwe man weer te huilen. Niet zo erg als de
vorige keer. Eigenlijk maar een béétje. En ik dacht: Ach Jan, niet mee bemoeien.
En ik leg het bij