óók, maar meer op de
manier van iemand, die een veronderstelling ten overvloede hoort bevestigen.
‘Ik heb elf kinderen, zesentwintig kleinkinderen en zeven achterkleinkinderen,’
sprak hij. Hij serveerde de volzin rustig uit. De kroeg scheen opeens te klein
voor zoveel vruchtbaarheid.
‘Pappeldepap,’ zei de beginnende opa timide.
Ik hield me maar sjakes met mijn twéé, als een kladschilder, die zwijgt wanneer
de meester spreekt.
‘'t Is aardig goedje - kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen,’ vervolgde
de oude man. ‘Maar toch, als je er zó veel hebt, ga je vaak door het behang.
Want je kan ze niet meer uit mekaar houden. Tenminste - ik niet. Ik ben nou
negenenzeventig en dan begint 't daar vanboven toch een beetje te slijten.’
Hij tikte even op zijn grijze hoofd.
‘Bij vrouwen ligt dat weer anders,’ zei hij. ‘Dat doet de natuur, geloof ik. Ze
zijn er in elk geval veel behendiger in. Maar mijn vrouw is twee jaar terug
helaas ontslapen. Toen ze er nog wás hield ze het mooi voor me bij. Dan zei ze:
“We gaan vanmiddag even naar Henk en Marie, want Jopie is jarig.” Jopie is één
van die zesentwintig. Ik zou hem op zo'n moment wel niet kunnen uittekenen, maar
ik wist tenminste: we gaan naar Jopie.’
Hij zuchtte en nam een slok.
‘Ze is er niet meer,’ zei hij. ‘En nou heb ik wel zo'n verjaarskalender op de
plee hangen en me dochters en me schoondochters bellen me ook nog