En luider: ‘Zeg, kan ik wat te drinken krijgen, of is 't hier een apotheek waar
je met een receppie moet komen?’
Zijn glas was weer leeg.
‘Ik ben onderweg,’ riep de kastelein.
‘En geef die stumper ook wat,’ zei de man, op mij wijzend.
Ik vroeg: ‘Waarom word je stapelgek van een transportbedrijf dat goed loopt?’
Hij keek me aan met zwaarmoedige ogen.
‘Werk genoeg,’ zei hij. ‘Maar de ene dag heb ik zes chauffeurs en de volgende dag
twee.’
Ik vroeg hoe het kwam, maar hij zette zijn stem weer uit.
‘Een beetje service hier,’ riep hij. ‘Ik ben toch niet melaats?’ Hij keek naar
mijn glas.
‘Ik doe het niet zo rap,’ zei ik.
‘Dat komt omdat je geen transportbedrijf hebt,’ stelde hij vast.
Ik knikte en vroeg: ‘Maar waarom blijven die chauffeurs dan ineens weg?’
Hij haalde zijn machtige schouders op.
‘Waarom?’ herhaalde hij. ‘Waarom worden we geboren? Waarom gaan we dood? Ik weet
het niet. Ik leg die jongens in de watte. In 't schuimrubber. Ik geef ze alles
wat ik ze maar geven mag. Ik vind alles goed. Ik ben een baas uit een sprookkie.
Maar elke ochtend is het afwachten. Hoeveel komen er? Zes? Vier? Twee? En waar
zijn de wegblijvers? Opgekocht door een andere baas? Afgeschoten naar